ECLI:NL:CRVB:2009:BK0945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1055 WWB+08-2772 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor orthodontiekosten

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: appellant) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 januari 2008. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die bijzondere bijstand had aangevraagd voor orthodontiekosten van haar minderjarige zoon, gegrond verklaard en het besluit van het College vernietigd. Het College had de aanvraag voor bijzondere bijstand afgewezen, met de argumentatie dat de kosten onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) vielen en er geen zeer dringende redenen waren om bijzondere bijstand toe te kennen. De rechtbank oordeelde dat het College onvoldoende had gemotiveerd waarom de medische noodzaak niet was aangetoond en dat er sprake was van buitenwettelijk beleid.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat het College niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat het een nieuw besluit had genomen ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft vastgesteld dat het College geen buitenwettelijk begunstigend beleid hanteerde en dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming van een onjuist uitgangspunt was uitgegaan. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond verklaard. Tevens is het besluit van 16 april 2008 vernietigd, omdat de grondslag daaraan was komen te ontvallen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/1055 WWB
08/2772 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 januari 2008, 06/2567(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door W.A.M. van Roessel, kantoorgenoot van mr. Gans.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 20 april 2006 heeft betrokkene bijzondere bijstand aangevraagd voor de ten behoeve van haar minderjarige zoon gemaakte kosten van orthodontie, voor zover deze kosten niet gedekt worden door de aanvullende ziektekostenverzekering. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 18 juli 2006 afgewezen.
1.2. Bij besluit van 7 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer verwezen naar artikel 15 en 16 van de Wet werk en bijstand (WWB).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling over de vergoeding van het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij is overwogen dat voor de kosten van medische zorg de Zorgverzekeringswet (Zvw) als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening dient te worden beschouwd, dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB, en dat appellant derhalve niet bevoegd was om bijzondere bijstand toe te kennen in de kosten van orthodontie. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten tijde in geding kennelijk een buitenwettelijk begunstigend beleid voerde in die zin dat bijzondere bijstand kan worden verleend voor kosten die de maximale vergoeding van de zorgverzekeraar overstijgen, wanneer een medische noodzaak daartoe is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onvoldoende gemotiveerd waarom de medische noodzaak van de door betrokkene gemaakte kosten niet of onvoldoende zou zijn aangetoond.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant een nader besluit van 16 april 2008 genomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich daarbij in hoofdzaak op het standpunt gesteld dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake is van buitenwettelijk beleid.
3.1. Betrokkene heeft in verweer primair aangevoerd dat appellant niet-ontvankelijk is in hoger beroep nu hij tevens een nader besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen. Voorts is in hoofdzaak aangevoerd dat appellant onder de Ziekenfondswet (hierna: Zfw) buitenwettelijk beleid voerde in die zin dat bij aanwezigheid van een medische noodzaak in voorkomende gevallen bijzondere bijstand werd toegekend, en dat betrokkene op grond van het vertrouwensbeginsel ook na invoering van de Zvw met een beroep op dit beleid in aanmerking dient te komen voor bijzondere bijstand in de kosten van orthodontie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de door betrokkene gestelde niet-ontvankelijkheid van appellant merkt de Raad het volgende op. Nu appellant geen voorlopige voorziening aan de Raad heeft gevraagd, is hij verplicht een besluit te nemen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. De Raad ziet niet in dat appellant door het nemen van het besluit van 16 april 2008 zijn procesbelang bij een uitspraak op het hoger beroep heeft verloren.
4.2. De Raad stelt voorts op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat niet gebleken is dat appellant ten tijde in geding een buitenwettelijk begunstigend beleid hanteerde ter zake van niet of niet geheel door de Zvw gedekte medische kosten. Daarmee slaagt reeds het hoger beroep van het College, nu de rechtbank bij zijn oordeelsvorming van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan.
4.3. Verder stelt de Raad vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over de toepassing van artikel 15 en de afwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB. De gronden in hoger beroep van appellant richten zich niet tegen deze overwegingen en betrokkene is niet tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen. Gelet op het voorgaande neemt de Raad tot uitgangspunt dat het College niet bevoegd is tot toekenning van bijzondere bijstand in de kosten van orthodontie.
4.4. De Raad is van oordeel dat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Hij neemt daarbij in aanmerking dat betrokkene aan een beleid van appellant ter zake van de Zfw niet een in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen in die zin dat dit beleid na invoering van de Zvw zonder meer in relatie tot die wet zou worden voortgezet. Ook overigens is op grond van de beschikbare gegevens voor de Raad niet komen vast te staan dat vanwege appellant zodanige verwachtingen bij betrokkene zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens appellant kan worden gebaseerd.
4.5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond verklaren. De Raad stelt voorts vast dat met het vorenstaande de grondslag aan het besluit van 16 april 2008 is komen te ontvallen. De Raad ziet daarom aanleiding dit besluit te vernietigen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 16 april 2008.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 13 oktober 2009.
(get.) J.C.F. Talman
(get.) B.E. Giesen
MM