[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 januari 2008, 06/8206 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
Namens appellante heeft mr. S. Salhi, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2009. Voor appellante is verschenen mr. S. Salhi. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving met ingang van 27 augustus 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Het College heeft een onderzoek ingesteld naar de overwaarde van de aan appellante in mede-eigendom toebehorende, door haar zelf bewoonde woning.
Het onderzoeksresultaat is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 september 2004 de met ingang van 27 augustus 2003 toegekende bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening onder verband van een te vestigen krediethypotheek tot een maximumbedrag van € 2.604,--. Daarbij is appellante de verplichting opgelegd mee te werken aan alle handelingen die noodzakelijk zijn voor het vestigen van de hypotheek. Omdat appellante niet reageerde op uitnodigingen van de notaris om de hypotheekakte te tekenen, heeft het College het verzoek tot het opmaken van die akte ingetrokken.
1.3. In 2005 is uit signalen van het Inlichtingenbureau gebleken dat appellante naast haar girorekening bij de Postbank beschikt over rekeningen bij de Fortis- en de ING bank die bij het College niet bekend waren. Op verzoek van het College heeft appellante een aantal bankafschriften van deze rekeningen overgelegd. Appellante heeft verklaard dat zij op de Fortis rekening de kinderbijslag ontving en dat het geld op de rekening van de ING bank, een bedrag van € 20.000,--, niet aan haar, maar aan haar broer in Suriname toebehoorde.
Bij faxbericht van 29 april 2005 heeft de broer van appellante deze verklaring bevestigd.
1.4. In 2006 ontving het College opnieuw signalen over vermogen op de in 1.3 genoemde bankrekeningen. Het College heeft appellante bij brieven van 10 februari 2006, 13 maart 2006 en 20 april 2006 in de gelegenheid gesteld bankafschriften van deze rekeningen over te leggen en een toelichting verzocht op alle stortingen, opnames en de herkomst van het geld. In de brief van 20 april 2006 heeft het College nadere vragen gesteld over een specifiek aantal stortingen. Appellante heeft de gevraagde bankafschriften op één na overgelegd, maar heeft volgens het College, onvoldoende opheldering gegeven over de herkomst van de bedragen en stortingen op de rekeningen.
1.5. Het onderzoek naar het vermogen van appellante is voor het College eveneens aanleiding geweest de woonsituatie van appellante te onderzoeken. Daartoe heeft een onaangekondigd huisbezoek op 19 mei 2006 plaatsgevonden. Appellante is op die datum niet thuis aangetroffen en heeft telefonisch te kennen gegeven niet aan een huisbezoek mee te willen werken.
1.6. Hierna heeft het College bij besluit van 22 mei 2006 (hierna: besluit 1) de betaling van de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2006 tijdelijk geblokkeerd op de grond dat zij niet heeft gereageerd op het verzoek inlichtingen te verstrekken en papieren te laten zien.
1.7. Bij besluit van 6 juni 2006 (hierna: besluit 2) heeft het College het recht op uitkering met toepassing van de artikelen 17 en 54 van de WWB, met ingang van 1 april 2006 opgeschort op de grond dat appellante de gegevens of papieren waarom het College heeft verzocht, niet of onvolledig heeft verstrekt.
1.8. Bij besluit van 28 juni 2006 (hierna: besluit 3) heeft het College de bijstand met ingang van 1 april 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante niet heeft willen meewerken aan de verlening van uitkering in de vorm van een rentedragende lening onder verband van krediethypotheek en niet heeft meegewerkt aan een noodzakelijk geacht huisbezoek.
1.9. Bij besluit van 5 juli 2006 (hierna: besluit 4) heeft het College de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 27 augustus 2003 tot en met 31 maart 2006 en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 30.809,22. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante over de in geding zijnde periode de gevraagde gegevens, zoals gesteld in de brief van 20 april 2006, niet heeft verstrekt. Hiermee heeft zij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.10. Appellante heeft tegen de besluiten 1 tot en met 4 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 4 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit 3 is niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het College was de bijstand reeds bij besluit van 21 juni 2006 per 1 april 2006 ingetrokken en was dit besluit door het ontbreken van bezwaar daartegen in rechte onaantastbaar geworden. Besluit 3 kon daarom niet aangemerkt worden als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 30 augustus 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 3 niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat zij het besluit van 21 juni 2006 niet bij de gedingstukken heeft aangetroffen en appellante heeft verklaard dat besluit nooit te hebben ontvangen, zodat aangenomen moet worden dat dat besluit niet is verzonden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante niet heeft gereageerd op uitnodigingen van de notaris om een hypotheekakte te laten opmaken en tekenen en niet heeft voldaan aan het verzoek opheldering te verschaffen over de bankrekeningen, welke informatie van belang was voor het vaststellen van het recht op bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College de uitkering van appellante dan ook terecht tijdelijk stopgezet, opgeschort en ingetrokken. De rechtbank heeft het bezwaar tegen besluit 3 alsnog ongegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 augustus 2006 in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Appellante stelt dat zij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord.
4.1.2. Uit de gedingstukken blijkt dat het College appellante bij brief van 24 juli 2006 heeft uitgenodigd voor de hoorzitting van 22 augustus 2006. Namens appellante heeft haar gemachtigde bij faxbericht van 8 augustus 2006 om uitstel van de hoorzitting verzocht. Bij brief van 9 augustus 2006 aan de gemachtigde van appellante is appellante uitgenodigd voor de hoorzitting van 24 augustus 2006, alwaar zij noch haar gemachtigde is verschenen. De gemachtigde van appellante stelt dat zij de brief van 9 augustus 2006 niet heeft ontvangen.
4.1.3. Naar het oordeel van de Raad heeft het College met de brieven van 24 juli 2006 en 9 augustus 2006 appellante op voldoende wijze in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van het recht om te worden gehoord. Appellantes stelling dat zij de brief van 9 augustus 2009 niet heeft ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. Het niet ontvangen van die brief brengt mee dat appellante niet wist of het College haar verzoek om uitstel had gehonoreerd. Gegeven die omstandigheid had het op de weg van appellante gelegen bij het College te informeren of haar verzoek was gehonoreerd dan wel alsnog gehoor te geven aan de uitnodiging van 24 juli 2006. Zij heeft dit evenwel nagelaten. Dat appellante niet over haar bezwaren is gehoord, komt dan ook voor haar rekening en risico. Van een schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is geen sprake.
4.2.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voldoende vast staat dat appellante niet heeft gereageerd op uitnodigingen van de notaris en aldus niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek. De ter zitting ingenomen stelling dat de hypotheek niet tot stand is gekomen omdat haar ex-partner geen medewerking wilde verlenen, heeft appellante - in het midden latend of die medewerking was vereist - niet aannemelijk gemaakt. Ook de stelling dat zij vanwege haar gezondheidssituatie niet in staat zou zijn geweest op oproepen van de notaris te reageren, heeft zij onderbouwd noch aannemelijk gemaakt. Nu de overwaarde van de woning het vrij te laten vermogen te boven ging, was het College bevoegd de bijstand in te trekken. De rechtbank heeft het bezwaar tegen besluit 3 terecht ongegrond verklaard.
4.3.1. Niet in geschil is dat appellante over meer bankrekeningen beschikt dan zij bij haar aanvraag om een bijstanduitkering heeft opgegeven. Met de rechtbank, en anders dan appellante betoogt, is de Raad van oordeel dat zij niet alle door het College gevraagde gegevens en informatie heeft verstrekt. Daarbij wijst de Raad op de omstandigheid dat appellante niet heeft gereageerd op de vragen die in de brief van 20 april 2006 zijn gesteld. Appellante heeft geen verklaring gegeven voor de betalingen die door Amev en Nationale Nederlanden zijn gedaan. Ook heeft zij geen opheldering verschaft over de bedragen die haar ex-partner op de Postbankrekening heeft overgemaakt. De stelling dat het hierbij om een foutieve overschrijving zou gaan, acht de Raad niet aannemelijk. Het afschrift met betrekking tot deze overschrijvingen heeft zij, hoewel daarom uitdrukkelijk is verzocht, niet overgelegd. Ook heeft zij geen verklaring gegeven voor het feit dat de rente over de INGrekening op haar Postbankrekening werd uitbetaald en niet aan haar broer. Nu bovendien is gebleken dat het bedrag van € 20.000,-- in 2002 van appellantes Postbankrekening is overgemaakt naar de INGrekening, heeft het College de conclusie kunnen trekken dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geld aan iemand anders toebehoorde. De door appellante ingenomen stelling dat zij via haar gemachtigde het College herhaaldelijk heeft verzocht informatie te verstrekken over de benodigde gegevens, maar op die verzoeken geen antwoord kreeg, slaagt niet, nu uit de gedingstukken is gebleken dat het College bij brief van 21 juni 2006 op deze verzoeken heeft gereageerd en het appellante ook uit de eerdere brieven duidelijk had behoren te zijn welke gegevens precies van haar werden verlangd.
4.3.2. Het kan appellante daarom worden aangerekend dat zij over de periode van 27 augustus 2003 tot en met 31 maart 2006 niet heeft voldaan aan de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, het College daartoe dient over te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat de bijstand moet worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.3. Naar het oordeel van de Raad, en zoals de gemachtigde van het College ter zitting heeft erkend, diende het recht op bijstand van appellante gedurende de hier van belang zijnde periode te worden vastgesteld op nihil. Daarbij acht de Raad van belang dat de vastgestelde overwaarde van de woning van appellante en de saldi op de op haar naam staande rekeningen gedurende de hier van belang zijnde periode het op haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen ver te boven gingen.
4.3.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 30 augustus 2006 voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond is verklaard op een onjuiste grondslag berust en derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
4.3.5. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het hiervoor besproken te vernietigen gedeelte van het besluit van 30 augustus 2006 in stand blijven en overweegt daartoe als volgt. Uit hetgeen in rechtsoverweging 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen blijkt dat aan appellante in de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was bevoegd de bijstand van appellante op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 27 augustus 2003 tot en met 31 maart 2006 in te trekken. Het College heeft ter zake in overeenstemming met zijn hier van belang zijnde beleidsregel gehandeld. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
4.3.6. Uit rechtsoverweging 4.3.5 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College eveneens bevoegd was om de over de genoemde periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn hier van belang zijnde beleidsregel heeft gehandeld en ziet geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.4. Ter zake van het oordeel van de rechtbank over besluit 1 en besluit 2 heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit verder geen bespreking behoeft.
4.5. Ten slotte merkt de Raad op dat de rechtbank heeft overwogen dat zij het besluit van 30 augustus 2006 uitsluitend heeft vernietigd voor zover het bezwaar tegen besluit 3 niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar tegen besluit 3 alsnog ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal, mede uit oogpunt van duidelijkheid, de uitspraak in haar geheel vernietigen, behoudens wat betreft de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
6. Aangezien de besluiten 1 tot en met 4 niet worden herroepen, wordt het verzoek om vergoeding van schade afgewezen.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het College op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens wat betreft de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 augustus 2006 voor zover dit betrekking heeft op besluit 3 en besluit 4;
Verklaart het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 augustus 2006, dat betrekking heeft op besluit 4, in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J van der Ham en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.