08/7134 BESLU
08/7135 BESLU
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 15 oktober 2009
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 november 2005, 04/1078, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 24 december 2008 (LJN BG8372) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en namens het Uwv A.E.M. Kuppens. Namens betrokkene heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat te Utrecht, daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2009. Betrokkene is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.C. Gijselaar, advocaat te ’s-Gravenhage, en het Uwv door M. Florijn.
1. In zijn uitspraak van 24 december 2008 heeft de Raad vastgesteld dat de procedure ruim vijf jaar heeft geduurd. Voorts is vastgesteld dat het Uwv ruim zeven maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing op bezwaar heeft genomen, waaraan het vermoeden is ontleend dat de redelijke termijn door het Uwv is geschonden. Daarnaast is overwogen dat de procedure in eerste aanleg een jaar en zeven maanden heeft geduurd en de procedure in hoger beroep meer dan drie jaar, zodat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank en de Raad.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding van € 2.000,– redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald.
3. Het Uwv heeft naar voren gebracht dat het aandeel van het Uwv in de overschrijding van de redelijke termijn slechts een maand bedraagt en heeft bepleit de aan appellante toekomende schadevergoeding over Staat en Uwv te verdelen naar rato van ieders aandeel in de totale overschrijding.
4. Betrokkene heeft aangevoerd dat hem een schadevergoeding van in totaal € 2.500,– toekomt. Voorts heeft betrokkene naar voren gebracht dat de rechtbank de proceskosten niet juist heeft vastgesteld.
5.1. De Raad stelt voorop dat in deze procedure slechts de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, waarbij de in deze procedure gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Over de proceskosten zoals door de rechtbank beoordeeld, heeft de Raad reeds beslist in zijn uitspraak van 24 december 2008.
5.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 5.2 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat in de procedure in haar geheel sprake is van schending van de redelijke termijn en dat de omstandigheden van het geval geen aanknopingspunten bieden om de redelijke termijn op meer dan vier jaar te stellen.
5.5. De Raad stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 9 juli 2003 zes jaar en drie maanden zijn verstreken. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vijf maal € 500,–, dit is € 2.500,–. Van dit bedrag komt € 500,– ten laste van het Uwv en € 2.000,– ten laste van de Staat. De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding tot een andere verdeling van de schadevergoeding over Uwv en Staat te komen.
5.8. Het onder 5.2 tot en met 5.5 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 500,– en de Staat ten bedrage van € 2.000,–.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,– voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,–;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,–;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,–;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,–.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009.
(get.) M.M. van der Kade.