ECLI:NL:CRVB:2009:BK0715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-531 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsmaatregel na ziekmelding en arbeidsbelemmerend gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de herziening van een bijstandsmaatregel die was opgelegd aan betrokkene, die sinds maart 2005 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene had een arbeidsovereenkomst gesloten, maar na een ziekmelding op 3 mei 2006 werd haar bijstand beëindigd. De gemeente Nijmegen stelde dat betrokkene verwijtbaar arbeidsbelemmerend gedrag had vertoond, maar de rechtbank oordeelde dat er geen voldoende medische onderbouwing was voor deze claim.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank dat niet zonder nader medisch onderzoek kan worden gesteld dat betrokkene verwijtbaar gedrag heeft vertoond. De Raad benadrukte dat het aan de appellant is om aan te tonen dat de ziekmelding van betrokkene niet op medische gronden berustte. Appellant had echter geen nader medisch onderzoek laten verrichten, omdat hij dit na zoveel jaar niet meer zinvol achtte. De Raad besloot daarom dat de bijstandsmaatregel, die was opgelegd bij het toekenningsbesluit van 16 juni 2006, moest worden herroepen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--. Tevens werd bepaald dat er griffierecht van € 428,-- moest worden geheven. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in zaken die betrekking hebben op arbeidsongeschiktheid en bijstandsverlening.

Uitspraak

08/531 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 november 2007, 07/2742 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.L.O. van Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sedert maart 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij is in het kader van een met de Stichting Uitzicht te Nijmegen gesloten arbeidsovereenkomst, met een proeftijd van één maand, met ingang van 8 mei 2006 geplaatst bij Breed Support te Nijmegen. Daarop is de bijstand van betrokkene bij besluit van 20 april 2006 met ingang van 8 mei 2006 beëindigd op de grond dat betrokkene een inkomen zal hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm.
1.2. Naar aanleiding van een ziekmelding van betrokkene op 3 mei 2006 is op 8 mei 2006 besloten dat geen detachering van betrokkene zal plaatsvinden, omdat de periode waarin betrokkene beoordeeld kan worden te kort wordt. De Stichting Uitzicht heeft het dienstverband van betrokkene met onmiddellijke ingang beëindigd.
1.3. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft appellant betrokkene met ingang van 8 mei 2006 weer bijstand toegekend en deze bijstand met ingang van laatstgenoemde datum voor de duur van een maand met 100% verlaagd, op de grond dat betrokkene door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Bij besluit van 1 augustus 2006, voor zover hier van belang, heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de opgelegde maatregel ongegrond verklaard en deze maatregel gehandhaafd.
1.4. Bij uitspraak van 6 juni 2007, 06/4010, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 augustus 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat geen sprake is van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, aangezien niet valt in te zien op welk moment voorafgaande aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst betrokkene had moeten begrijpen dat haar ziekmelding door de Stichting Uitzicht niet werd geaccepteerd.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.5. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 6 juni 2007 heeft appellant bij besluit van 25 juni 2007 opnieuw op het bezwaar beslist en met wijziging in zoverre van het besluit van 16 juni 2006, met ingang van 8 mei 2006 op de bijstand van betrokkene een maatregel toegepast van 20% gedurende een maand. Volgens appellant heeft betrokkene door haar ziekmelding een gedraging gepleegd die de arbeidsinschakeling belemmert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 25 juni 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat zonder nadere - medische - onderbouwing door het College niet gesteld kan worden dat sprake was van een gedraging, en zeker niet van een verwijtbare gedraging, die de arbeidsinschakeling belemmert. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat de ziekmelding van betrokkene is geaccepteerd door de Stichting Uitzicht, dat de door betrokkene ondervonden spanningsklachten worden bevestigd in een verklaring van de waarnemend huisarts van 26 mei 2006 en dat appellant in december 2006 aan betrokkene voor een jaar ontheffing heeft verleend van de arbeidsverplichting wegens het posttraumatischstress- syndroom.
3. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat niet zonder nader medisch onderzoek kan worden gesteld dat betrokkene verwijtbaar arbeidsbelemmerend gedrag ten toon heeft gespreid. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De Raad voegt daar aan toe dat hier als uitgangspunt heeft te gelden hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 6 juni 2007 heeft overwogen, te weten dat betrokkene niet heeft hoeven begrijpen dat haar ziekmelding door de Stichting Uitzicht niet werd geaccepteerd. Daarvan uitgaande ligt het op de weg van appellant om aan te tonen dat de ziekmelding van betrokkene, zoals appellant kennelijk meent, niet op enige medische grond berust.
3.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank het besluit van 25 juni 2007 op goede gronden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vernietigd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Ter zitting heeft appellant meegedeeld dat hij naar aanleiding van de aangevallen uitspraak geen nader medisch onderzoek heeft laten verrichten, omdat dit door hem na zoveel jaar niet meer zinvol wordt geacht. Gelet hierop zal de Raad, met het oog op de finale beslechting van het geschil, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, bepalen dat de bij het toekenningsbesluit van 16 juni 2006 opgelegde maatregel wordt herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat tevens de bij het toekenningsbesluit van 16 juni 2006 opgelegde maatregel wordt herroepen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) B.E. Giesen.
DW