op de hoger beroepen van:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 december 2007, 06/9837 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage
(hierna: College)
Datum uitspraak: 13 augustus 2009
Namens appellanten heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2009. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Brouwer en A. Mooijman. Het College heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 10 maart 1992 bijstand voor een alleenstaande. Vanaf
27 november 1999 ontvingen appellanten bijstand voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van signalen van de Belastingdienst waaruit bleek dat appellant een
- niet bij het College bekende - bankrekening bij [naam bank] op zijn naam had staan (nummer [bankrekeningnummer]), heeft het College nader onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is aan appellanten verzocht alle bankafschriften/mutatieoverzichten van die bankrekening vanaf 1999 tot 2004 over te leggen alsmede een toelichting met bewijsstukken over alle stortingen/opnames en de herkomst van het geld.
1.3. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 17 mei 2006. Het College is op basis van die bevindingen tot de conclusie gekomen dat de kasstortingen op de verzwegen bankrekening in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 moeten worden aangemerkt als inkomsten van appellanten in de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden en dat tegoeden op die rekening, voor zover die de bijstandsnorm overstijgen, moeten worden toegevoegd aan het vermogen van appellanten. Voor zover het aldus berekende vermogen de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed, had dat moeten worden ingeteerd waardoor over enkele perioden geen recht op bijstand bestond. Het College heeft geconcludeerd dat de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 26 november 1999 tot een bedrag van € 7.310,71 van appellant moeten worden teruggevorderd en over de periode van 27 november 1999 tot en met 31 december 2001 tot een bedrag van € 22.912,49 van appellanten.
1.4. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het College de bijstand over een aantal in het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 20 november 2001 liggende perioden herzien dan wel ingetrokken deels in verband met de betreffende inkomsten in die maanden en deels in verband met in aanmerking te nemen vermogen. Bij dat besluit heeft het College tevens de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.912,49 van appellanten teruggevorderd.
1.5. Nadat appellanten tegen dit besluit bezwaar hadden gemaakt, heeft het College bij besluit van 14 augustus 2006 zijn besluit van 22 mei 2006 in die zin gecorrigeerd, voor zover hier van belang, dat het van appellant terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op € 30.223,20 en dat appellante uitsluitend aansprakelijk is voor de vordering over de periode van 27 november 1999 tot en met 31 december 2001 tot een bedrag van
€ 22.912,49.
1.6. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 22 mei 2006 mede gericht geacht tegen het besluit van 14 augustus 2006 en dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
31 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Kort samengevat hebben appellanten het volgende aangevoerd. De bankrekening bij [naam bank] stond weliswaar op naam van appellant, maar behoorde feitelijk toe aan zijn zoon [naam zoon], die niet met geld kon omgaan en bekend was met een gokprobleem. In het kader van een strafrechtelijke (fraude)procedure, die eveneens verband hield met de bankrekening bij [naam bank] op naam van appellant, zijn appellanten vrijgesproken. Het correctiebesluit van 14 augustus 2006 is genomen in strijd met het verbod van reformatio in peius. Het terugvorderingsbeleid van het College is te strikt omdat het in feite inhoudt dat geen belangenafweging plaatsvindt en het geen nuancering bevat voor terugvordering in geval van overschrijding van de vermogensgrens. Gelet op de omstandigheden waarin appellanten verkeren heeft het College ten onrechte van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik gemaakt. Omdat het College pas met een in beroep bij de rechtbank ingebrachte specificatie de vordering voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, had de rechtbank een proceskostenveroordeling moeten uitspreken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat er in de in geding zijnde periode met enige regelmaat kasstortingen van behoorlijke omvang - bedragen oplopend van f 1.000,-- (€ 453,78) tot f 19.000,-- (€ 8.621,82) - zijn gedaan op de bankrekening bij [naam bank] die op naam van appellant stond. Appellant heeft het College nimmer van het bestaan van deze bankrekening noch van deze kasstortingen in kennis gesteld. Dit brengt naar het oordeel van de Raad met zich mee dat appellant de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Reeds gelet op de omstandigheid dat de bankrekening bij [naam bank] op naam van appellant stond en gezien de periodieke heronderzoeken waarbij uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan de bankrekeningen, had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de bankrekening bij [naam bank] van belang is voor de bijstandsverlening. Dat appellanten, naar zij stellen, zich er niet bewust van waren dat zij deze bankrekening aan het College hadden moeten melden, omdat het daarop staande tegoed toebehoorde aan hun zoon, doet daar niet aan af.
4.2. Naar vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten hierin niet geslaagd. De stelling dat hun zoon [naam zoon] een gokprobleem had en niet met geld kon omgaan, en dat om die reden de bankrekening bij [naam bank] formeel op naam van appellant was gezet, maar dat (het tegoed op) de bankrekening feitelijk toebehoorde aan zijn zoon, is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De door appellanten overgelegde schriftelijke verklaring van [naam zoon] van 27 januari 2006, onder meer inhoudende dat hij goed heeft verdiend met de exploitatie van een snackbar en dat het tegoed op de bankrekening bij [naam bank] van hem was, is daarvoor ontoereikend. Dat uit eveneens door appellanten overgelegde stukken valt op te maken dat hun zoon een snackbar heeft geëxploiteerd maakt dit niet anders, nu uit deze stukken niet blijkt dat er enig verband is tussen deze exploitatie en de bedragen die op de bankrekening bij [naam bank] zijn gestort. De overige beschikbare gegevens bieden evenmin aanknopingspunten dat de kasstortingen afkomstig zijn van [naam zoon] en/of dat hij als enige over de tegoeden op de bankrekening kon beschikken. Ook overigens hebben appellanten geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd over de herkomst van de bedragen die op de bankrekening bij [naam bank] zijn gestort.
4.3. De Raad kan zich verenigen met het standpunt van het College dat de via de kasstortingen op de bankrekeningen bijgeschreven bedragen aangemerkt moeten worden als inkomsten van appellanten in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Voor zover de bedragen van die kasstortingen minder bedroegen dan de bijstandsnorm, zijn die bedragen terecht als basis genomen voor herziening van de bijstand over de maanden waarin die bedragen zijn gestort. Voor zover die bedragen in een maand meer bedroegen dan de bijstandsnorm en op de op naam van appellant staande bankrekening bij [naam bank] zijn blijven staan, is het meerdere terecht door het College als toegevoegd aan het vermogen van appellanten beschouwd. Mede gelet op de overige omtrent het vermogen beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder die waaruit blijkt dat het saldo op de bankrekening op
25januari 1999 f 17.102,20 (= € 7.760,64) bedroeg, op 1 oktober 1999 f 59.852,20
(= € 27.159,74), op 31 december 2000 € 30.765,20 en op 31 december 2001 € 28.460,08, bestaat er naar het oordeel van de Raad voldoende grond voor de intrekking van bijstand over perioden, waarin volgens het College sprake was van vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens.
4.4. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellanten ten onrechte of te veel bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellanten verleende bijstand in te trekken, respectievelijk te herzien over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is naar het oordeel van de Raad geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot herziening, respectievelijk intrekking heeft kunnen besluiten.
4.5. Dat appellanten door de politierechter zijn vrijgesproken, doet aan het voorgaande niet af. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen, is de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, nu in de strafprocedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001.
4.7. Met hun stelling dat het besluit van 14 augustus 2006 in strijd is genomen met het verbod van reformatio in peius betogen appellanten in feite dat het College niet (meer) bevoegd was hangende het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2006 het bedrag dat bij dit besluit van appellant werd teruggevorderd in voor hem negatieve zin te wijzigen. De Raad onderschrijft deze stelling niet. Het besluit van 22 mei 2006 ziet op de herziening/intrekking van zowel de bijstand die over de periode van 1 januari 1999 tot en met 26 november 1999 aan appellant is verleend, als de gezinsbijstand die over de periode van 27 november 1999 tot en met 31 december 2001 aan appellanten is verleend. Bij het besluit van 22 mei 2006 zijn abusievelijk uitsluitend de kosten van(gezins)bijstand over de periode vanaf 27 november 1999 van appellanten teruggevorderd, terwijl uit dit besluit niet blijkt dat het ook de uitdrukkelijke bedoeling van het College was de terugvordering daartoe te beperken. Uit de onder 1.3 vermelde rapportage van 17 mei 2006 blijkt duidelijk dat ook de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 26 november 1999 zouden worden teruggevorderd. Van een verslechtering van de positie van appellant als gevolg van het maken van bezwaar tegen het besluit van
22 mei 2006 is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
4.8. Het beleid dat door het College met betrekking tot terugvordering wordt gevoerd is neergelegd in het Werkboek WWB en houdt in dat in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand wordt overgegaan en van invordering om administratieve redenen slechts wordt afgezien indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Daarbij heeft het College dringende redenen beperkt geacht tot gevallen waarin de terugvordering een zo grote belasting vormt voor de debiteur dat sprake is van levensbedreigende omstandigheden. Zoals de Raad al diverse malen tot uitdrukking heeft gebracht - zie onder meer de uitspraak van 27 maart 2007, LJN BA2072 - brengt de omstandigheid dat het begrip dringende redenen zeer beperkt wordt uitgelegd niet met zich dat daardoor buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden.
4.9. De Raad stelt vervolgens vast dat ten aanzien van terugvordering bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens door het College geen specifiek beleid is ontwikkeld of geformuleerd. Dit betekent dat hantering van het terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn, indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2009, LJN BH9423, is de Raad van oordeel dat namens appellanten terecht is aangevoerd het door het College gehanteerde beleid zelf, althans voor gevallen als de onderhavige waarin terugvordering van bijstand geheel of gedeeltelijk is gebaseerd op overschrijding van de vermogensgrens, in strijd is met artikel 3:2, tweede lid, van de Awb. Dit heeft tot gevolg dat het besluit van 31 oktober 2006, voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd, niet in stand kan blijven omdat het in zoverre berust op onrechtmatig beleid.
4.10. Met het oog op een finale beslechting van het geschil heeft de Raad nagegaan of het te vernietigen gedeelte van het besluit van 31 oktober 2006 in stand zou kunnen blijven indien voor de situatie van inlichtingenverzuim in het beleid van het College wel was voorzien in de in 4.9 omschreven uitzondering op het uitgangspunt van volledige terugvordering van de kosten van bijstand. Een beroep op die uitzondering kan appellanten niet baten. Gelet op de ter zitting van de rechtbank door het College ingebrachte berekeningsspecificatie staat vast - en is ter zitting van de Raad ook door de gemachtigde van appellanten erkend - dat geen bijstand zou zijn verleend wanneer de door appellanten voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest.
4.11. Ter onderbouwing van hun standpunt dat het College (gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien, hebben appellanten verder aangevoerd dat zij gelet op hun leeftijd en hun slechte gezondheidstoestand niet meer in staat zijn om nog andere inkomsten te verwerven dan een (gekort) ouderdomspensoen op grond van de Algemene Ouderdomswet. De Raad ziet hierin echter geen grond voor het oordeel dat het College zijn bevoegdheid tot terugvordering niet of slechts beperkt zou mogen hanteren. Hierbij merkt de Raad nog op dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan en dat in dat kader een belanghebbende als schuldenaar de bescherming heeft en deze zo nodig kan inroepen van de regels over de beslagvrije voet neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.12. Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.9 komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd en bepalen dat de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het besluit van 31 oktober 2006 in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 gegrond;
Vernietigt dat besluit, voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 31 oktober 2006 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.