[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 oktober 2007, 07/1343 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. drs. G.J.J.M. Pubben, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pubben. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met het verlaten van de woning aan de [adres 1], waar appellant met zijn ex-echtgenote en hun kinderen woonde, heeft appellant op 29 juni 2006 verzocht om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met ingang van 15 juni 2006. Appellant heeft opgegeven vanaf die datum samen met een van de (minderjarige) kinderen woonachtig te zijn aan het adres [adres 2]. Naar aanleiding van dat verzoek heeft het College bij besluit van 3 juli 2006 de bijstand naar de gehuwdennorm met ingang van 15 juni 2006 beëindigd en een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben twee rapporteurs van het team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht op 13 juli 2006 een gesprek met appellant gevoerd. Na afloop daarvan is een huisbezoek afgelegd aan de woning op het door appellant opgegeven adres. De bevindingen van dat onderzoek, zoals neergelegd in een rapport van 26 juli 2006, waren voor het College aanleiding om bij besluit van 31 juli 2006 de aanvraag van appellant af te wijzen op de grond dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
1.2. Bij besluit van 12 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor de correcte toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In geval het gaat om een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2. In hoger beroep heeft appellant volhard in zijn grief dat het College ten aanzien van hem een ongerechtvaardigde inbreuk heeft gemaakt op het huisrecht in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe heeft appellant onder meer aangevoerd dat er geen redelijke grond aanwezig was voor het huisbezoek van 13 juli 2006. Er bestond geen aanleiding om aan de juistheid of de volledigheid van de door appellant bij de aanvraag verstrekte gegevens te twijfelen. De in het kader van het huisbezoek verkregen informatie mocht daarom niet aan het besluit van 31 juli 2006 ten grondslag worden gelegd.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) vormt het samenstel van de artikelen 17, eerste en tweede lid, en 53a, tweede lid, van de WWB voor het College een toereikende wettelijke grondslag voor het huisbezoek als middel ter uitoefening van zijn bevoegdheid tot controle en verificatie van door belanghebbende verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens.
4.4. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens over de op de woning betrekking hebbende persoonlijke levenssfeer (het huisrecht) valt af te leiden dat eerst van een inbreuk op het huisrecht sprake is wanneer wordt binnengetreden tegen de wil van degene die zich op dat recht beroept. Van een inbreuk op het huisrecht is derhalve geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. De toestemming moet op basis van vrijwilligheid zijn verleend, waarbij heeft te gelden dat er sprake moet zijn van een ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende gebaseerd moet zijn op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. Voor een geval waar voorafgaand aan het huisbezoek geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens, moet hem duidelijk zijn gemaakt dat het niet geven van toestemming zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand.
4.5. Van een redelijke grond is sprake indien bij het College objectieve feiten en omstandigheden bekend zijn op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.6. De Raad is van oordeel dat in dit geval zodanige grond aanwezig was. Gelet op de bevindingen van het met appellant op 13 juli 2006 gevoerde gesprek heeft appellant, gevraagd naar de inrichting van zijn woning aan de [adres 2], aangegeven dat de keuken vrijwel geheel leeg was, er behoudens koffie, thee, suiker en crackers geen levensmiddelen aanwezig waren en nauwelijks persoonlijke verzorgingsartikelen in de badkamer en geen bed stond op de slaapkamer van zijn zoon en dat de inrichting van de woonkamer uit een eet- en salontafel bestond. Op grond van deze feiten kon het College in redelijkheid twijfelen aan de door appellant verschafte gegevens omtrent zijn verblijf en dat van zijn zoon op het opgegeven woonadres, zodat er voor het College een redelijke grond bestond om een huisbezoek af te leggen. Deze gegevens waren van belang voor de vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand en konden niet op minder belastende wijze dan een huisbezoek worden geverifieerd. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat na aankondiging en uitleg van reden en doel van een huisbezoek, aansluitend aan het gesprek met toestemming van appellant het huisbezoek heeft plaatsgevonden. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de door het huisbezoek verkregen informatie aan het besluit van 31 juli 2006 ten grondslag mocht worden gelegd.
4.7. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en zijn zoon ten tijde hier van belang, namelijk in de periode van 15 juni 2006 tot en met 31 juli 2006, niet woonachtig waren op het opgegeven adres aan de [adres 1]. De Raad hecht hierbij met name betekenis aan de bevindingen van het op 13 juli 2006 afgelegde huisbezoek, die een bevestiging vormen van hetgeen appellant vooraf in het gesprek heeft toegelicht, en aan hetgeen appellant blijkens het proces-verbaal tijdens de zitting van de rechtbank heeft verklaard. Uit dit proces-verbaal komt naar voren dat appellant er eerst 1,5 tot 2 maanden na het sluiten van de huurovereenkomst op 13 juni 2006 feitelijk woonde en dat zijn zoon tijdens de schoolvakantie bij zijn ex-echtgenote verbleef en eerst later daadwerkelijk bij hem is gaan wonen. De stelling van appellant dat hij in de periode hier van belang geen geld had voor de inrichting van de woning maar wel op het opgegeven adres woonde heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
4.8. Hetgeen in 4.7 is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellant in de hier te beoordelen periode recht had op bijstand. Het College heeft derhalve de aanvraag om bijstand van 29 juni 2006 terecht afgewezen.
4.9. Hetgeen onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.