[Naam appellant] (hierna: appellant) en [naam appellante] (hierna: appellante), wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank van ’s-Hertogenbosch van 12 juni 2008, 07/2737 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
Namens appellanten heeft mr. J.R. Ali, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Voor appellanten is mr. Ali verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.W.P.M. van der Linden, werkzaam bij de gemeente Vught.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn in 1970 met elkaar in het huwelijk getreden. Het jongste kind van appellanten is [in] 1980 geboren. Op 7 juni 1984 is het huwelijk van appellanten door echtscheiding ontbonden.
1.2. Naar aanleiding van de mededeling van appellante dat appellant de echtelijke woning had verlaten is haar met ingang van 4 juli 1983 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Laatstelijk is de bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Op grond van een bij het College gerezen vermoeden dat appellanten samenwonen, heeft de Sociale Recherche van de regio ’s-Hertogenbosch (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In afwachting van de afronding van dit onderzoek heeft het College de betaling van bijstand met ingang van 1 december 2005 geblokkeerd. De resultaten van het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 23 januari 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 augustus 2006 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 juli 1997 in te trekken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2005 voor appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.253,85 van haar en mede van appellant terug te vorderen.
1.4. Het door appellanten tegen het besluit van 10 augustus 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 juli 2007 gegrond verklaard in die zin dat de medeterugvordering van appellant is beperkt tot de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 november 2005 aan appellante verleende bijstand en tot een bedrag van € 81.172,39. Voor het overige is het besluit van 10 augustus 2006 gehandhaafd. Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellanten ten tijde in geding in de woningen van appellante een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd waarover appellante het College niet heeft ingelicht. Hierbij heeft het College toepassing gegeven aan de artikelen 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in dit geding van belang, het beroep voor zover gericht tegen de intrekking en terugvordering gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2007 in zoverre vernietigd en bepaald dat het College met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellanten tegen de intrekking en de terugvordering. Tevens zijn bepalingen over proceskosten en griffierecht gegeven.
3. Blijkens het hogerberoepschrift en het verhandelde ter zitting van de Raad is het hoger beroep van appellanten uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak over het hoofdverblijf van appellant in de woningen van appellante in de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2005. Tegen de vernietiging van het besluit van 3 juli 2007, het oordeel van de rechtbank over de niet-toepasselijkheid van onderdeel a en (vanaf 8 juni 1998, de achttiende verjaardag van het jongste kind van appellanten, ook:) onderdeel b van het vierde lid van de artikelen 3 van de Abw en de WWB en tegen de met het oog op onderzoek op het punt van wederzijdse zorg vanaf
8 juni 1998 gegeven opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, heeft het College geen hoger beroep ingesteld. De Raad zal zich in zijn uitspraak daarom beperken tot beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2005 sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten.
4.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante aan de [adres 1] te [plaatsnaam] in de periode van 1 juli 1997 tot het tijdstip van de verhuizing van appellante naar het adres [adres 2] te [plaatsnaam] (16 mei 2000). Met betrekking tot die periode kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de onderzoeksbevindingen vermeld in het rapport van 13 april 2000 van de sociaal rechercheur W. van Schijndel, waaruit destijds is geconcludeerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. De in het rapport van 23 januari 2006 opgenomen onderzoeksbevindingen zijn onvoldoende om met betrekking tot genoemde periode nu wel een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten aan te nemen, waarbij de Raad nog opmerkt dat voor deze periode relevante verklaringen van getuigen ontbreken.
4.2. De Raad volgt de rechtbank wel in haar oordeel voor zover dat ziet op de resterende nog in geding zijnde periode van 16 mei 2000 tot en met 30 november 2005. In die periode woonde appellante tot 1 oktober 2002 op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] en vervolgens op het adres [adres 3] te [plaatsnaam]. Appellant heeft bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, van wie hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, zijn bank en zijn ziektekostenverzekeraar deze adressen van appellante ook als zijn adres opgegeven. Evenals de rechtbank kent de Raad voorts gewicht toe aan de tijdens het onderzoek van de Sociale Recherche afgelegde verklaringen van de buurtbewoners aan de [adres 3] en aan de [adres 2]. Deze onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen wijzen naar het oordeel van de Raad op een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten op achtereenvolgens de adressen [adres 2] en [adres 3]. Deze gegevens, in samenhang bezien met de informatie verkregen uit het bedrijfsprocessensysteem van de politie over meldingen wegens door appellanten veroorzaakte overlast en overmatig drankmisbruik en die verkregen uit het huisbezoek van 13 december 2005, bieden naar het oordeel van de Raad voldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat appellanten vanaf 16 mei 2000 achtereenvolgens op de adressen [adres 2] en [adres 3] te [plaatsnaam] hun hoofdverblijf hadden. Dat appellant - zoals hij stelt - deze adressen steeds slechts als postadres heeft gebruikt vindt geen steun in de stukken. Voorts hebben de dochter en schoonzoon van appellant ontkend dat hij woonachtig is geweest op de [adres 4] te [plaatsnaam], waar appellant in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven heeft gestaan van 8 maart 2005 tot 14 juni 2005.
4.3. Uit 4.1 volgt dat het bestaan van een gezamenlijke huishouding in elk geval niet kan worden aangenomen gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 16 mei 2000, omdat aan de eis van gezamenlijk hoofdverblijf in die periode niet is voldaan. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellanten. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak te nemen nieuwe besluit op bezwaar zal het College in acht moeten nemen hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten die appellanten in hoger beroep hebben gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 16 mei 2000 sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten;
Bepaalt dat het College het door de rechtbank opgedragen nieuwe besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.