08/1729 WWB
08/1730 WWB
08/1803 WWB
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2008, 06/1644, 06/1642 en 06/1638 WWB, (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 14 juli 2009
Namens appellant heeft mr. F. Kiliç, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 08/1731 WWB en 08/1727 WWB, plaatsgevonden op 2 juni 2009, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Peeters, advocaat te Amsterdam en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.N. Nijman. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 december 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant in Turkije 5 huizen en 2 ateliers bezit, heeft het College het Internationale Bureau Fraude-Informatie verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellant in Turkije. In verband daarmee is door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek door de ambassade zijn neergelegd in een rapportage van 1 april 2005. Vervolgens is door de Afdeling Controle & Opsporing, van de Sociale Dienst Amsterdam nader onderzoek verricht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 juni 2005 en een aanvullende rapportage van 28 september 2005. Het College heeft op basis van de bevindingen van de onderzoeken geconcludeerd dat appellant, zonder daarvan bij het College melding te maken, onroerend goed in Turkije bezit met een op 25 maart 2005 getaxeerde waarde van € 136.963,--.
1.3. Bij besluit van 13 juni 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 ingetrokken op de grond dat appellant zich niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft gehouden.
1.4. Bij besluit van 23 september 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 13 juni 2005 ingetrokken op de grond dat appellant beschikt over een vermogen van € 136.963,-- waarmee de grens van de op hem van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen wordt overschreden.
1.5. Appellant heeft bij brief van 19 oktober 2005 tegen de besluiten van 13 juni 2005 en 23 september 2005 bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 7 februari 2006 (hierna besluit 1) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2005 wegens niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
1.7. Bij besluit van eveneens 7 februari 2006 (hierna besluit 2) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot besluit 1 overweegt de Raad als volgt.
4.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 13 juni 2005 nog diezelfde dag aan appellant is verzonden. Ook de Raad gaat daarvan uit. Daarvan uitgaande stelt de Raad vast dat op grond van de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 13 juni 2005 is aangevangen op 14 juni 2005 en dat 25 juli 2005 de laatste dag is waarop tijdig een bezwaarschrift kon worden ingediend. Het bezwaarschrift van 19 oktober 2005 is derhalve niet binnen de wettelijke termijn ingediend.
4.1.2. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.1.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij van 12 juni 2005 tot 11 september 2005 wegens vakantie in het buitenland heeft verbleven en daarvan reeds op 22 april 2005 bij het College melding heeft gemaakt. Voorts heeft appellant gewezen op zijn gebrek aan scholing, zijn slechte beheersing van de Nederlandse taal en zijn gevorderde leeftijd.
De Raad ziet hierin geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Bij een (langdurig) verblijf buiten de eigen woning blijft het risico, voortvloeiend uit het feit dat voor de postafhandeling geen adequate maatregelen zijn getroffen, in beginsel voor rekening van de betrokkene. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval van appellant geen aanleiding voor het aannemen van een uitzondering op deze hoofdregel.
4.1.4. Gelet op hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College bij besluit 1 het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2005 terecht wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard.
4.2. Met betrekking tot besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
4.2.1. De Raad stelt voorop dat het College bij het besluit van 13 juni 2005 de bijstand met ingang van 1 juni 2005 heeft ingetrokken. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.4 is overwogen, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Bij het besluit van 23 september 2005, gehandhaafd bij besluit 2, heeft het College de bijstand wederom ingetrokken, maar nu met ingang van 13 juni 2005. Daarmee heeft het College het besluit van 13 juni 2005 ten voordele van appellant gewijzigd. Deze wijziging betreft uitsluitend de verschuiving van de ingangsdatum van de intrekking van 1 juni 2005 naar 13 juni 2005. Deze wijziging ten voordele van appellant berust op een ter zake hiervan aan het College toekomende discretionaire bevoegdheid. De toetsing van de gebruikmaking van die bevoegdheid door de bestuursrechter is een terughoudende.
Zij dient zich te beperken tot de beantwoording van de vraag of het College daarbij enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel enig algemeen rechtsbeginsel heeft geschonden.
4.2.2. Bij de beantwoording van voormelde vraag staat ter beoordeling of de wijziging van de ingangsdatum van de intrekking van 1 juni 2005 in 13 juni 2005 in rechte stand kan houden. De door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep aangedragen gronden zijn gericht tegen de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand met ingang van 13 juni 2006. Naar het oordeel van de Raad kunnen deze gronden bij de beoordeling van het besluit van 23 september 2005 niet meer aan de orde komen. De werking van het in rechte onaantastbaar geworden intrekkingsbesluit van 13 juni 2005 strekt zich immers ook uit over de periode vanaf 13 juni 2005 en het besluit van 23 september 2005 roept voor wat betreft de intrekking over de periode vanaf 13 juni 2005 geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven. Nu appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen de wijziging van de ingangsdatum van de intrekking van 1 juni 2005 in 13 juni 2005 en het de Raad ook niet is gebleken dat de wijziging van de ingangsdatum op onjuiste wijze is vastgesteld, kan die bij het besluit van 23 september 2005 bewerkstelligde wijziging de - terughoudende - rechtelijke toetsing doorstaan.
4.2.3. De Raad stelt vast dat het College zich bij besluit 2 niet heeft beperkt tot de wijziging van de ingangsdatum van de intrekking, maar inhoudelijk op de intrekking per 13 juni 2005 is ingegaan en dat de rechtbank die intrekking inhoudelijk heeft beoordeeld en niet de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing heeft uitgevoerd ten aanzien van de ingangsdatum van de intrekking. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaren, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen omdat het niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad ziet voorts, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2.1 en 4.2.2, aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit 2 in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond;
Vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.