ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5812 WWB + 07-5813 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de beëindiging en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 juli 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellanten tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De zaak betreft de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, die niet hebben gemeld dat zij over een bankrekening beschikten waarop kasstortingen plaatsvonden. Het College heeft de bijstand van appellanten beëindigd en teruggevorderd op basis van deze schending. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de grondslag van het besluit van het College heeft uitgebreid, wat heeft geleid tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien en de kosten van te veel verstrekte bijstand terug te vorderen. De Raad heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/5812 WWB
07/5813 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant] (appellant) en [naam appellante] (appellante), wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 oktober 2007, 06/10233 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. de Boorder-Gilsing, kantoorgenoot van mr. De Boorder. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellanten is laatstelijk met ingang van 14 juni 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.2. Appellant heeft bij het College gemeld dat hij met ingang van 22 augustus 2005 gedurende 45 uur per vier weken werkzaamheden als tuinbouwmedewerker verricht. Naar aanleiding van een gerezen vermoeden dat appellant deze werkzaamheden fulltime heeft verricht en hiervoor gedeeltelijk zwart is uitbetaald heeft het College nader onderzoek verricht. Bij dit onderzoek is onder meer gebleken dat appellant zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, beschikt over een bankrekening bij de ABN-AMRO ([rek.nr.]) waarop regelmatig kasstortingen hebben plaatsgevonden.
1.3. De bevindingen van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 21 december 2005 de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2005 wegens schending van de inlichtingenverplichting te beëindigen (lees: in te trekken).
1.4. Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 14 juni 2005 tot en met 30 november 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien in verband met de stortingen op de verzwegen bankrekening. Bij dat besluit heeft het College tevens de over de genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.040,80 van appellanten teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 21 september 2006 heeft het College de bijstand van appellanten per 1 juli 2005 met 10% (lees: 20%) verlaagd met een bedrag van € 230,79 op de grond dat zij ten gevolge van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand hebben ontvangen.
1.6. Bij besluit van 4 december 2006 heeft het College de tegen de besluiten van 31 augustus 2006 en 21 september 2006 ingestelde bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank aan haar oordeel over de intrekking van de bijstand ten grondslag heeft gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden zowel ten aanzien van stortingen op een verzwegen bankrekening als ten aanzien van het onvoldoende opheldering verschaffen omtrent het verrichten van zwarte werkzaamheden en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij recht hadden op bijstand. Dit is een andere grond dan die welke aan het besluit van 4 december 2006 ten grondslag is gelegd. In dit besluit worden weliswaar twijfels geuit over het al dan niet zwart werken door appellant, maar het College heeft de bijstand uitsluitend herzien in verband met de, door het College als inkomsten aangemerkte stortingen op de verzwegen bankrekening. Naar vaste rechtspraak verdraagt het zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank heeft beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet hierin, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid van de Awb van openbare orde is, aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen en te doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de hier te beoordelen periode van 14 juni 2005 tot en met 30 november 2005 een ABN-AMRO bankrekening met het nummer [rek.nr.] op naam van appellant heeft gestaan. Tussen partijen is evenmin in geschil dat het op deze bankrekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3. Daarnaast kan de Raad zich verenigen met het standpunt van het College dat de via de kasstortingen op de bankrekening bijgeschreven bedragen aangemerkt moeten worden als - niet gemeld - inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Appellanten hebben niet aangetoond dat de kasstortingen leningen van familieleden betroffen en/of afkomstig waren van hun creditcardrekening, zoals zij hebben gesteld.
4.4. Appellanten hebben gedurende de hier te beoordelen periode van de bankrekening en de als inkomsten aan te merken stortingen bij het College geen melding gemaakt. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat appellanten de op grond van artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dat appellanten in het verleden melding van voormelde bankrekening zouden hebben gemaakt, doet er niet aan af dat zij deze bij de aanvraag om bijstand van 14 juni 2005 niet hebben opgegeven, nog daargelaten dat zij geen melding hebben gemaakt van de kasstortingen.
4.5. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellanten te veel bijstand is verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 14 juni 2005 tot en met 30 november 2005 te herzien en alsnog rekening te houden met hun inkomen. De Raad ziet geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot herziening gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de herziening over de periode van 14 juni 2005 tot en met 30 november 2005 te veel verstrekte bijstand van appellanten terug te vorderen. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met zijn beleid inzake terugvordering. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in afwijking van dat beleid met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.
4.7. Appellanten hebben tegen het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, de opgelegde maatregel de rechterlijke toets kan doorstaan geen zelfstandige grieven naar voren gebracht, zodat dit oordeel geen nadere bespreking behoeft.
4.8. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen brengt mee dat de Raad het beroep tegen het besluit van 4 december 2006 ongegrond zal verklaren
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2006 ongegrond;
Bepaalt dat het College het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- aan appellanten vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ