ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1731 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling van aanvragen om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had in september 2005 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het College had deze aanvraag buiten behandeling gelaten omdat appellant niet alle gevraagde informatie had verstrekt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het College onterecht de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten, omdat het besluit daartoe was genomen vóór het eindigen van de hersteltermijn die aan appellant was gegeven. De Raad stelt vast dat de handelwijze van het College in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2006 gegrond, waarbij het College wordt opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit om de aanvraag buiten behandeling te laten. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal op € 1.288,-- worden begroot. De Raad benadrukt dat het aan appellant is om aan te tonen dat hij voldoet aan de vereisten voor bijstand, gezien de eerdere intrekking van zijn bijstandsverlening.

Uitspraak

08/1731 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2008, 06/2591 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 14 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Kiliç, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nr. 08/1727 WWB en met reg.nrs. 08/1729, 08/1730 en 08/1803 WWB, plaatsgevonden op 2 juni 2009, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Peeters, advocaat te Amsterdam, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Nijman, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in de zaken met reg.nrs. 08/1729, 08/1730 en 08/1803 WWB. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft in september 2005 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het College heeft appellant bij brieven van 10 oktober 2005 en 13 oktober 2005 meegedeeld dat hij niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt die het College nodig heeft om een besluit te kunnen nemen. Tevens heeft het College appellant in de gelegenheid gesteld de ontbrekende informatie, waaronder gegevens met betrekking tot de afkoopwaarde van de door hem opgegeven woning en/of grond in Turkije, alsnog vóór 20 oktober 2005 in te leveren. Bij brief van 20 oktober 2005 heeft het College appellant een nieuwe hersteltermijn verleend en hem in de gelegenheid gesteld vóór 3 november 2005 de nog ontbrekende informatie in te leveren. Naast de reeds gevraagde informatie met betrekking tot de afkoopwaarde van de huizen en panden in Turkije, heeft het College appellant verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot de opbrengst uit de verhuur van die woningen en panden. In alle brieven heeft het College appellant er op gewezen dat het kan besluiten de aanvraag niet verder te behandelen, indien appellant de gevraagde informatie niet of niet volledig verstrekt.
1.2. Bij besluit van 9 november 2005 (hierna: besluit 1) heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat appellant de gevraagde informatie niet binnen de bij brief van 20 oktober 2005 gestelde termijn volledig heeft verstrekt.
1.3. Op 10 november 2005 heeft appellant opnieuw bijstand op grond van de WWB aangevraagd, met ingang van de datum van aanvraag. Bij brieven van 11 november 2005 en 30 november 2005 heeft het College appellant een hersteltermijn verleend en hem in de gelegenheid gesteld vóór 25 november 2005 respectievelijk 9 december 2005, de ontbrekende informatie te verstrekken met betrekking tot de afkoopwaarde van de woningen en panden in Turkije en de huuropbrengst van die woningen en panden over de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 november 2005. In beide brieven heeft het College appellant er op gewezen dat het College kan besluiten de aanvraag niet verder te behandelen indien appellant de gevraagde informatie niet of niet volledig verstrekt.
1.4. Bij besluit van 7 december 2005 (hierna: besluit 2) heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb opnieuw buiten behandeling gelaten op de grond dat de door appellant op 5 december 2005 overgelegde gegevens niet voldoende waren om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen.
1.5. Op 6 januari 2006 heeft appellant zich voor de derde keer gemeld met een aanvraag om bijstand op grond van de WWB, met ingang van de datum van aanvraag. Bij brief van 10 januari 2006 heeft het College appellant in de gelegenheid gesteld vóór 24 januari 2006 de nog ontbrekende informatie in te leveren, waaronder gegevens met betrekking tot de afkoopwaarde van de woningen en panden in Turkije en de huuropbrengst van die woningen en panden over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 10 januari 2006. Daarbij heeft het College appellant er opnieuw op gewezen dat de aanvraag niet verder behandeld zal worden indien hij de gevraagde informatie niet of niet volledig verstrekt.
1.6. Bij besluit van 26 januari 2006 (hierna: besluit 3) heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gelaten op de grond dat de door appellant op 17 januari 2006 overgelegde gegevens niet voldoende waren om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen.
1.7. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het College de tegen de besluiten 1, 2 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat, gelet op hetgeen de gemachtigde van appellant ter zitting heeft aangegeven, thans nog slechts ter beoordeling staat de vraag of de aanvragen om bijstand van 10 november 2005 en 6 januari 2006 terecht buiten behandeling zijn gesteld.
4.2. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid van de Awb, voor zover van belang, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge het vierde lid van artikel 4:5 van de Awb, wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekend gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.3. De aanvraag van 10 november 2005.
4.3.1. Het besluit de aanvraag buiten behandeling te laten heeft het College genomen op 7 december 2005, derhalve vóór het eindigen van de bij brief van 30 november 2005 gegeven hersteltermijn tot en met 9 december 2005. Met appellant is de Raad van oordeel dat deze handelwijze in strijd is met artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Het College was dan ook niet bevoegd om deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, buiten behandeling te laten. De omstandigheid dat de op 5 december 2005 door appellant ingeleverde gegevens niet voldoende waren om de aanvraag te kunnen beoordelen en appellant toen niet kenbaar heeft gemaakt dat hij vóór 9 december 2005 de nog ontbrekende gegevens zou inleveren, doet daaraan niet af.
4.3.2. De rechtbank heeft niet onderkend hetgeen in 4.3.1 is overwogen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze betrekking heeft op de buiten behandelingstelling van de aanvraag van 10 november 2005. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen het besluit van 30 maart 2006 gegrond verklaren voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard en het besluit van 30 maart 2006 in zoverre vernietigen. De Raad zal het College opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen besluit 2.
4.3.3. Met het oog op de nadere besluitvorming overweegt de Raad dat er voor het College aanleiding bestaat besluit 2 te herroepen en appellant in verband daarmee een vergoeding toe te kennen van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Het is aan het College of het reeds bij het te nemen besluit op bezwaar inhoudelijk op de aanvraag van 10 november 2005 beslist of dat zulks geschiedt bij een nader te nemen primair besluit. De Raad merkt op dat in beide gevallen de door het College te beoordelen periode loopt vanaf de datum van aanvraag tot en met de datum waarop voor het eerst inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist of - zo hem met ingang van een eerdere datum bijstand is verleend - tot aan die eerdere datum.
4.3.4. Indien het College ervoor kiest om bij het te nemen besluit op bezwaar alsnog inhoudelijk op de aanvraag van 10 november 2005 te beslissen overweegt de Raad met het oog daarop het volgende. Het gaat hier om een aanvraag om bijstand met ingang van een datum die is gelegen na de datum met ingang waarvan de eerder aan appellant verleende bijstand is ingetrokken. Bij besluit van 13 juni 2005 heeft het College immers de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 ingetrokken en bij besluit van 23 september 2005 heeft het College de ingangsdatum van die intrekking verschoven naar 13 juni 2005 en deze besluiten zijn, gelet op de uitspraak van de Raad van heden met reg.nrs. 08/1729, 08/1730 en 08/1803, in rechte onaantastbaar geworden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een dergelijk geval op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Aangezien aan de intrekking van de bijstand ten grondslag is gelegd dat appellant beschikt over een vermogen van € 136.963,-- waarmee de op hem van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen wordt overschreden, zal appellant moeten aantonen dat hij ten tijde hier van belang niet langer over dat vermogen beschikt.
4.4. De aanvraag van 6 januari 2006.
4.4.1. Aan besluit 3 betreffende de buiten behandelingstelling van de door appellant ingediende aanvraag van 6 januari 2006 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de aanvraag van 10 november 2005 buiten behandeling was gesteld en dat daarom opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. Gelet op hetgeen onder 4.3.1 is overwogen moet dit uitgangspunt - achteraf bezien - voor onjuist gehouden worden. Dit betekent dat ook besluit 3 een deugdelijke grondslag ontbeert en dat het College evenmin bevoegd was de aanvraag van 6 januari 2006 buiten behandeling te laten.
4.4.2. De rechtbank heeft niet onderkend hetgeen in 4.4.1 is overwogen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, ook voor zover deze betrekking heeft op de buiten behandelingstelling van de aanvraag van 6 januari 2006. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen het besluit van 30 maart 2006 gegrond verklaren ook voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond is verklaard en het besluit van 30 maart 2006 in zoverre vernietigen. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en besluit 3 te herroepen.
5. Aangezien herroeping van besluit 3 geschiedt wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid, zal de Raad het College tevens veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
6. De Raad ziet tevens aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat deze zaak gevoegd is behandeld met de zaken met reg.nrs. 08/1729, 08/1730 en 08/1803 WWB en de Raad bij zijn uitspraak van heden in die zaken reeds een vergoeding heeft toegekend voor het verschijnen ter zitting van de gemachtigde van appellant bij de rechtbank en de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de buiten behandelingstelling van de aanvragen om bijstand van 10 november 2005 en 6 januari 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 maart 2006 voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond zijn verklaard;
Draagt het College op opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen besluit 2 met inachtneming van deze uitspraak;
Herroept besluit 3;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ