[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 november 2007, 07/122 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juli 2009
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Voor appellant is verschenen mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 3 januari 2006 bij het College een aanvraag ingediend om bijstand.
Bij besluit van 27 januari 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.2. Bij besluit van 8 juni 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2006 gegrond verklaard, het besluit van 27 januari 2006 herroepen en appellant alsnog vanaf 3 januari 2006 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Bij besluit van 24 augustus 2006, voor zover van belang, heeft het College appellant bijstand toegekend vanaf 13 januari 2006 naar de norm voor een alleenstaande. Voorts heeft het College, voor zover van belang, daarbij besloten dat appellant over de periode van 8 februari 2006 tot en met 6 april 2006 geen recht op bijstand heeft wegens verblijf in detentie en dat appellant over de periode van 6 april 2006 tot 16 juni 2006 geen recht op bijstand heeft omdat appellant in die periode stond ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) van de gemeente [Naam gemeente].
1.4. Bij besluit van 28 november 2006, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2006 gegrond verklaard in die zin dat aan appellant alsnog over de periode van 3 januari 2006 tot 13 januari 2006 bijstand is toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%, en de afwijzing van de bijstand over de periode van 6 april 2006 tot 16 juni 2006 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de bijstand over de periode van 6 april 2006 tot 16 juni 2006 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht ter zake juiste en volledige inlichtingen te verschaffen aangezien de woon- en leefsituatie van essentieel belang is voor de verlening van bijstand
4.2. Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellant ten tijde in geding in de GBA van de gemeente [Naam gemeente] stond ingeschreven op het adres van de instelling waar hij tot 6 april 2006 gedetineerd was en dat hij niet, dan wel niet tijdig, heeft doorgegeven waar hij daadwerkelijk woonachtig was na de beëindiging van zijn detentie. Daardoor is het naar het oordeel van het College niet meer mogelijk om na te gaan waar appellant in deze periode feitelijk verbleef. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij pas na ontvangst van het besluit van 8 juni 2006 op de hoogte was van de op hem rustende inlichtingenverplichting en dat het College in dat licht bezien zijn verklaring dat hij afwisselend bij zijn ouders en zijn broer in Utrecht verbleef niet zonder meer naast zich neer kon leggen.
4.3. Niet in geding is dat appellant ten tijde in geding niet woonachtig was op het door hem opgegeven GBA-adres. Het lag derhalve in beginsel op de weg van appellant om aannemelijk te maken waar hij in de periode in geding feitelijk woonachtig was. Door aan de verklaring van appellant dat hij afwisselend bij zijn ouders en zijn broer in Utrecht verbleef zonder meer voorbij te gaan, heeft het College echter onvoldoende rekening gehouden met de als gevolg van de wijze van besluitvorming door het College bij appellant aanwezige bewijsnood. De Raad wijst er in dit verband op dat uit hetgeen hiervoor onder 1.1 tot en met 1.3 is weergegeven volgt dat appellant eerst met het besluit van 24 augustus 2006 is tegengeworpen dat hij onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woonsituatie in de periode van 6 april 2006 tot 16 juni 2006. De gevolgen daarvan dienen onder de gegeven omstandigheden niet voor rekening en risico van appellant te komen. Daardoor moet naar het oordeel van de Raad de verklaring van appellant over zijn woonsituatie voor waar worden gehouden. Deze verklaring biedt derhalve voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding afwisselend woonachtig was op het adres van zijn ouders en zijn broer in Utrecht.
4.4. Het voorgaande betekent dat de afwijzing van de bijstand over de periode van 6 april 2006 tot 16 juni 2006 niet op een deugdelijke motivering berust en derhalve niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre en voor zover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 24 augustus 2006 in zoverre te herroepen, en te bepalen dat aan appellant over de periode van 6 april 2006 tot 16 juni 2006 bijstand wordt toegekend naar de norm voor en alleenstaande met een toeslag van 20%.
4.5. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde bijstand.
4.6. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 24 augustus 2006 schade heeft geleden, bestaande in vertraagde uitbetaling van de bijstand. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden rust op de gemeente Utrecht de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Als uitgangspunt geldt daarbij dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. In dit geval is ten onrechte geen bijstand betaald over de periode van 6 april 2006 tot 16 juni 2006, zodat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over deze periode wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 juni 2006, en over de daarop volgende maanden telkens een maand later. De aldus te berekenen rente zal alsnog moeten worden betaald tot aan de dag der algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de bijstand over de periode van 6 april 2006 tot
16 juni 2006;
Herroept het besluit van 24 augustus 2006 in zoverre;
Bepaalt dat bijstand aan appellant wordt verleend over de periode van 6 april 2006 tot
16 juni 2006 naar de norm voor en alleenstaande met een toeslag van 20%;
Veroordeelt de gemeente Utrecht tot vergoeding van schade als hiervoor in 4.6 is aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009.