ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-46 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand wegens niet voldoen aan arbeidsinschakelingseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de verlaging van haar bijstandsuitkering met 50% voor de duur van een maand werd bevestigd. Appellante, die sinds mei 1993 bijstand ontvangt en in augustus 2003 als arbeidsgehandicapte is aangemerkt, heeft een reïntegratietraject gevolgd bij Serin B.V. In april 2006 zijn haar drie vacatures aangeboden, maar appellante heeft niet gereageerd op deze vacatures, wat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft aangevoerd als reden voor de maatregel. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat er geen sprake was van bemiddeling naar een concrete dienstbetrekking, omdat de aangeboden vacatures niet geschikt waren voor appellante, gezien haar fysieke beperkingen en de werktijden die niet aansloten bij haar mogelijkheden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het College herroepen, omdat de grondslag voor de maatregel niet deugde. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,--. De uitspraak is gedaan op 7 juli 2009.

Uitspraak

08/46 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 november 2007, 07/102 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J.A. Sprenger, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sprenger. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Wijn, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand sinds mei 1993, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In augustus 2003 is appellante aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re-)integratie arbeidsgehandicapten, waarbij is vastgesteld dat zij is aangewezen op licht belastend werk voor maximaal 6 uur per dag en 30 uur per week.
1.2. Vanaf september 2003 volgt appellante een reïntegratietraject bij Serin B.V. (hierna: Serin), aanvankelijk gericht op sociale activering en sedert september 2005 op arbeidsinschakeling (‘Werkspoor’). In een voortgangsrapportage van Serin van 17 mei 2006 staat dat appellante niet wilde reageren op de drie vacatures die haar op 27 april 2006 zijn aangeboden, te weten die van voedingsassistente bij Valent RDB, medewerker bij restaurant La Place (V&D) en kamermeisje bij een hotel in Leiden. Verder staat in deze rapportage dat appellante uiteindelijk wel wilde reageren op de vacature van voedingsassistente, maar tijdens een gesprek op 11 mei 2006 te kennen heeft gegeven dat ze dit werk niet kan doen vanwege fysieke beperkingen.
1.3. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2006 voor de duur van een maand verlaagd met 50%.
1.4. Bij besluit van 28 november 2006 heeft het College het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
Zij voert aan dat bij geen van de vacatures sprake was van een concrete dienstbetrekking noch van bemiddeling. Hierbij wordt verwezen naar een bij het aanvullend hoger beroepschrift gevoegde verklaring van P. Devilee te Leiden (hierna: Devilee) van 4 december 2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij zijn besluitvorming heeft het College toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 7, aanhef en onder h, van de Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand van de gemeente Leiden (hierna: Maatregelenverordening). Ingevolge artikel 7, aanhef en onder h, van de Maatregelenverordening wordt onder schending van de in artikel 6 genoemde arbeidsverplichtingen verstaan: niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder tevens wordt begrepen het niet meewerken aan bemiddeling naar een concrete dienstbetrekking.
4.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Maatregelenverordening wordt, indien sprake is van een gedraging genoemd in artikel 7, aanhef en onder a, de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd.
4.3. Het College heeft aan de in bezwaar gehandhaafde maatregel ten grondslag gelegd dat appellante, door bij voorbaat niet te willen reageren op de drie onder 1.2 genoemde vacatures, niet heeft meegewerkt aan bemiddeling naar een concrete dienstbetrekking. Gelet op onder meer de gezinssituatie van appellante heeft het College niet een verlaging van 100% toegepast, maar van 50%.
4.4. Ter beantwoording van de vraag of het College op goede gronden een maatregel van 50% verlaging gedurende een maand heeft opgelegd, zal moeten worden beoordeeld of de drie op 27 april 2006 aan appellante aangeboden vacatures concrete dienstbetrekkingen betreffen als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder h, van de Maatregelenverordening en, zo dat het geval is, of er sprake is geweest van bemiddeling door Serin, waaraan appellante niet heeft meegewerkt.
4.4.1. Daarnaar gevraagd heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat onder concrete dienstbetrekking in de hiervoor bedoelde zin moet worden verstaan: een daadwerkelijk beschikbare en voor appellante geschikte functie.
4.4.2. Appellante heeft in bezwaar een advertentie van Valent RDB overgelegd betreffende een vacature ‘voedingsdienst medewerker’ voor 24 uur per week met de volgende werktijden: maandag en donderdag en om het weekend van 7.30 uur tot 16.00 uur. De Raad stelt vast dat met deze werktijden het aantal uren dat appellante maximaal mag werken wordt overschreden. Weliswaar heeft Serin in een brief van 23 augustus 2006 aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Leiden aangegeven dat het voor haar mogelijk is om bij Valent RDB nieuw personeel voor te stellen met afwijkende werktijden, maar uit niets blijkt dat ook de werktijden van de eind april/begin mei 2006 vacante functie op zodanige wijze konden worden aangepast, dat deze functie geschikt zou zijn voor appellante. Serin heeft dit niet nagevraagd bij Valent RDB voordat zij de vacature aanbood aan appellante (en ook niet daarna), hoewel dit naar het oordeel van de Raad wel op haar weg had gelegen. De Raad houdt het er dan ook voor dat, gezien de werktijden van de vacante functie bij Valent, het hier niet gaat om een voor appellante geschikte functie, zodat van een concrete dienstbetrekking in de hiervoor omschreven zin geen sprake is. De Raad laat in dit verband niet onvermeld dat Devilee blijkens zijn verklaring van 4 december 2007 desgevraagd (telefonisch) informatie van Valent over (de werktijden van) de vacante functie heeft gekregen inhoudende dat het ging om werk als keukenassistente voor 8,5 uur per dag.
4.4.3. Over de vacature van restaurantmedewerker bij La Place, waarvan geen advertentie en/of omschrijving beschikbaar is, heeft Serin in haar brief van 23 augustus 2006 opgemerkt dat La Place in beginsel geen leeftijdseisen stelt, maar dat niet kan worden ingeschat in hoeverre dat in de praktijk ook wordt gehandhaafd, aangezien een bezoek aan dit restaurant de indruk wekt dat daar alleen studenten werken. Dit laatste wordt bevestigd door Devilee in zijn verklaring van 4 december 2007, waarin staat dat hij destijds bij La Place te horen heeft gekregen dat appellante, gezien haar leeftijd (op dat moment 42 jaar), daar niet kon werken, omdat de voorkeur uitging naar scholieren of studenten. Aangenomen moet dan ook worden dat door La Place in de praktijk wel degelijk leeftijdseisen worden gehanteerd voor nieuw aan te nemen medewerkers. Gelet hierop en gezien de leeftijd die appellante destijds had, houdt de Raad het ervoor dat de vacature bij La Place evenmin een voor appellante geschikte functie betrof, zodat ook hier geen sprake is van een concrete dienstbetrekking in de hiervoor omschreven zin.
4.4.4. Over de vacature van kamermeisje - volgens een brief van Serin van 13 juli 2006 voor een hotel in Leiden (20 uur per week) en voor een hotel in Voorschoten (25 tot 30 uur per week) - is in de hiervoor genoemde brief van 23 augustus 2006 (slechts) opgemerkt dat de werkgever die op zoek was naar kamermeisjes zich expliciet bij Serin heeft gemeld en geen leeftijdseisen heeft gesteld. Daargelaten of deze vacature rond eind april 2006 daadwerkelijk beschikbaar en voor appellante geschikt was, heeft de Raad uit de beschikbare gegevens niet kunnen afleiden dat er sprake is geweest van (enige) bemiddeling door Serin. Het louter aanbieden van een vacature, zonder verdere, op bemiddeling tussen Bastion Hotels en appellante gerichte activiteiten te verrichten, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gekwalificeerd als ‘bemiddelen’ in de zin van artikel 7, aanhef en onder h, van de Maatregelenverordening.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat van geen van de drie op 27 april 2006 aan appellante aangeboden vacatures kan worden gezegd dat er sprake is geweest van bemiddeling naar een concrete dienstbetrekking, zodat het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder h, van de Maatregelenverordening niet op appellante van toepassing is. Dit betekent dat het besluit van 28 november 2006 niet op een deugdelijke grondslag berust. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de beschikbare gegevens naar het oordeel van de Raad geen grondslag bieden voor het standpunt dat appellante zich schuldig zou hebben gemaakt aan een andere maatregelwaardige gedraging, ziet de Raad, mede met het oog op een finale beslechting van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het (primaire) besluit van 22 mei 2006 te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Herroept het besluit van 22 mei 2006;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Leiden aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) C. de Blaeij.
RB