[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2008, 06/1804 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 7 juli 2009
Namens appellanten heeft mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaken 07/5074 ANW en 07/5075 ANW, plaatsgevonden op 26 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Deze gemachtigde is ook verschenen voor appellante. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het onderhavige geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sedert 1 september 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Appellant ontving sedert 1 mei 1996 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet.
1.2. Naar aanleiding van de geboorte op 9 oktober 2001 van een kind van appellante dat - op 16 oktober 2001 - door appellant is erkend hebben de sociale recherches van de Sociale verzekeringsbank en van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende uitkeringen. In het kader van dit onderzoek zijn verklaringen van appellanten en getuigen afgenomen, is een huisbezoek afgelegd aan het door appellant opgegeven adres, heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en zijn bij meerdere instanties inlichtingen ingewonnen.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen neergelegd in processen-verbaal van 3 april 2003 (sociale recherche Amsterdam) en 7 april 2003 (sociale recherche Svb) heeft het College bij besluit van 29 september 2003 de bijstand van appellante over de periode van 19 september 2000 tot en met 31 december 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 27.039,67 van appellante teruggevorderd. Daarnaast heeft het College de kosten van bijstand over deze periode mede van appellant teruggevorderd, omdat hij wordt aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Het College heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellanten gedurende de bovengenoemde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dit in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet aan het College hebben gemeld.
1.4. Bij besluit van 9 maart 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 29 september 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 9 maart 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen en de gemeente Amsterdam veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellanten tot een bedrag van € 500,--. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het voldoende aannemelijk is dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante. In verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank de gemeente Amsterdam veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat ten tijde in geding nog geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door haar begrote schadebedrag moet worden verdubbeld omdat sprake is van twee afzonderlijke zaken van haar en appellant.
4. De Raad komt, zich beperkend tot de onderwerpen van geschil, tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Tussen partijen is niet in geding dat in de periode van 5 september 2000 tot 9 oktober 2001 voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg. Aangezien uit de relatie van appellanten op 9 oktober 2001 een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet voor de beantwoording van de vraag of in de periode van 9 oktober 2001 tot en met 31 december 2002 sprake was van een gezamenlijke huishouding vanaf die datum bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de in geding zijnde periode hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante.
De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellanten hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De Raad voegt daaraan toe dat hij voor de stelling dat appellante in de loop van het verhoor geen andere uitweg zag dan te verklaren dat sprake was van een gezamenlijke huishouding - omdat zij naar huis moest om borstvoeding te geven - en dat appellant toen niet anders kon dan die verklaring onderschrijven geen aanknopingspunten heeft gevonden. Bovendien heeft appellant reeds vóór het afleggen van de verklaring door appellante verklaard dat hij ten tijde in geding dagelijks gedurende de hele dag in haar woning verbleef en daar twee nachten per week bleef slapen. De Raad heeft voorts laten meewegen dat de verklaringen van appellanten in belangrijke mate steun vinden in de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die aangeven op welke feiten en omstandigheden zij zich baseren. De Raad ziet in hetgeen door appellanten met betrekking tot het pingedrag van appellant en het energieverbruik is gesteld geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit laatste geldt ook voor het feit dat de woning op het door appellant opgegeven adres bij een huisbezoek in bewoonde staat is aangetroffen.
4.4. Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van het oordeel dat appellanten in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante, dat appellante door hiervan geen mededeling te doen haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat haar ten gevolge hiervan ten onrechte bijstand is verleend als zelfstandig rechtssubject. Het College heeft de verleende bijstand dan ook terecht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand terecht van appellanten teruggevorderd.
4.5. Ten aanzien van de immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM stelt de Raad vast dat tussen partijen in confesso is dat deze schade € 500,-- bedraagt. De Raad is met appellanten van oordeel dat de rechtbank niet kon volstaan met de vaststelling van de schade op dit bedrag. Appellanten hebben ieder voor zich spanning en frustratie ondergaan.
Ten aanzien van appellanten zijn immers verschillende besluiten genomen, te weten een besluit tot intrekking en terugvordering en een medeterugvorderingbesluit. Niet valt in te zien dat in dit geval het enkele feit dat appellanten gezamenlijke rechtsmiddelen hebben aangewend een matigende invloed heeft gehad op de mate van spanning en frustratie die zij hebben ondervonden door de te lang durende procedure. Derhalve is er naar het oordeel van de Raad geen aanleiding de schade te beperken tot (eenmaal) € 500,--. De Raad zal de door de gemeente te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM dan ook vaststellen op tweemaal € 500,-- dat is € 1.000,--.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten slaagt waar het betreft de door de hoogte van de rechtbank vastgestelde schadevergoeding. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5. De Raad ziet tenslotte aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellanten voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de door de gemeente Amsterdam te vergoede schade is vastgesteld op € 500,--;
Stelt het bedrag van de schadevergoeding vast op € 1.000,--;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellanten het door hen in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.