[appellant] (hierna: appellant), wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2007, 06/2954 en 06/3709 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 7 juli 2009
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaken met de nummers 08/3369 WWB en 08/3371 WWB, plaatsgevonden op 26 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Svb. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het onderhavige geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sedert 1 mei 1996 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2. Naar aanleiding van de geboorte op 9 oktober 2001 van een kind van [betrokkene] ([betrokkene]) dat - op 16 oktober 2001 - door appellant is erkend heeft de sociale recherche van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In het kader van dit onderzoek zijn verklaringen van appellant, [betrokkene] en getuigen afgenomen, is een huisbezoek afgelegd aan het door appellant opgegeven adres, heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en zijn bij meerdere instanties inlichtingen ingewonnen.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen, neergelegd in een proces-verbaal van 7 april 2003, heeft de Svb bij besluit van 17 juni 2004 de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 30 september 2000 beëindigd. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 23 februari 2006 de kosten van deze uitkering over de periode van 1 oktober 2000 tot en met 28 februari 2003 tot een bedrag van € 28.182,66 van appellant teruggevorderd. De Svb heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de bovengenoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] en dit in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan de Svb heeft gemeld.
1.4. Bij besluiten van 23 september 2005, respectievelijk 13 oktober 2006 heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 17 juni 2004, respectievelijk 23 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2006 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 23 september 2005 gegrond verklaard, het laatstgenoemde besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen en de Svb veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 1.100,--. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het voldoende aannemelijk is dat appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene]. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant immateriële schade heeft geleden in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat ten tijde in geding nog geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van [betrokkene] en om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente verzocht.
4. De Raad komt, zich beperkend tot de onderwerpen van geschil, tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Tussen partijen is niet in geding dat in de periode van 30 september 2000 tot 9 oktober 2001 voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg. Aangezien uit de relatie van betrokkenen op 9 oktober 2001 een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Anw voor de beantwoording van de vraag of in de periode van 9 oktober 2001 tot en met 31 december 2002 sprake was van een gezamenlijke huishouding vanaf die datum bepalend of betrokkenen hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellant reeds gedurende de in geding zijnde periode hoofdverblijf heeft gehad in de woning van [betrokkene]. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellant en [betrokkene] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellant en [betrokkene] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De Raad voegt daaraan toe dat hij voor de stelling dat [betrokkene] in de loop van het verhoor geen andere uitweg zag dan te verklaren dat sprake was van een gezamenlijke huishouding - omdat zij naar huis moest om borstvoeding te geven - en dat appellant toen niet anders kon dan die verklaring onderschrijven geen aanknopingspunten heeft gevonden. Bovendien heeft appellant reeds vóór het afleggen van de verklaring door [betrokkene] verklaard dat hij ten tijde in geding dagelijks gedurende de hele dag in haar woning verbleef. De Raad heeft voorts laten meewegen dat de verklaringen van appellant en [betrokkene] in belangrijke mate steun vinden in de getuigenverklaringen van G.E. Lippens en W. Sant. De Raad ziet in hetgeen door appellant met betrekking tot zijn pingedrag en het energieverbruik is gesteld geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit laatste geldt ook voor het feit dat de woning op het door appellant opgegeven adres bij een huisbezoek in bewoonde staat is aangetroffen.
4.4. Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant in de geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met M'Rabet, dat appellant door hier-van geen mededeling te doen zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de Svb dan ook terecht de nabestaandenuitkering van appellant heeft ingetrokken en teruggevorderd.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant faalt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor de door appellant verzochte veroordeling van de Svb tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente bestaat gezien het vorenstaande geen ruimte.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling van de Svb tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke