ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3252 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst en onbetaalde werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WW-uitkering toe te kennen. Appellant had zijn arbeidsovereenkomst met de gemeente Rotterdam opgezegd en werkte onbezoldigd door, in de hoop zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst heeft hij op 28 februari 2007 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv ontzegde hem het recht op uitkering, stellende dat hij op 1 juli 2006 niet werkloos was omdat hij geen arbeidsurenverlies had en niet beschikbaar was voor arbeid. Appellant voerde aan dat hij steeds beschikbaar was geweest en dat hij door een medewerkster van het CWI was afgeraden om eerder een aanvraag in te dienen.

De Raad overwoog dat het Uwv in hoger beroep zijn standpunt had gewijzigd en nu erkende dat appellant op 1 juli 2006 recht had op een WW-uitkering, maar dat dit recht was vervallen omdat appellant zijn hoedanigheid van werknemer had verloren door de onbetaalde werkzaamheden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had ontzegd, maar dat de motivering van het bestreden besluit niet correct was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellant had geen rechtsbijstand en er was geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering, met name de beschikbaarheid voor arbeid en de hoedanigheid van werknemer. De Raad bevestigde dat het recht op uitkering eindigt wanneer de werknemer zijn hoedanigheid verliest, zoals in dit geval het geval was.

Uitspraak

08/3252 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2008, 07/3306 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juli 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemeente Rotterdam (hierna: de werkgever) heeft de Raad desgevraagd medegedeeld niet aan het geding deel te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv, vanwege de Raad opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is in dienst van de werkgever werkzaam geweest als redacteur voor [werkgever]. Hij werkte 36 uur per week. Met ingang van 1 juli 2006 is de arbeidsovereen-komst opgezegd door de werkgever. Appellant heeft het ontslag in rechte aangevochten en hij heeft zijn werkzaamheden gedurende die procedure voortgezet in dezelfde omvang als voorheen, maar zonder daarvoor loon te ontvangen. Appellant beoogde hiermee zijn vakkennis en contacten te behouden en daardoor zijn kansen op een andere baan te vergroten. Bij vonnis van 8 februari 2007 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat het aan appellant verleende ontslag kennelijk onredelijk is. De kantonrechter heeft de vordering van appellant tot herstel van de arbeidsovereenkomst afgewezen en de werkgever veroordeeld aan appellant een schadevergoeding te betalen van € 69.042,--, alsmede een vergoeding van proceskosten.
2.2. Nadat appellant kennis had gekregen van het vonnis van de kantonrechter heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt en heeft hij op 28 februari 2007 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd met ingang van 1 juli 2006. Appellant heeft op het aanvraagformulier aangegeven met ingang van 1 maart 2007 beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en tot die datum geen sollicitaties te hebben verricht.
2.3. Bij besluit van 2 april 2007 heeft het Uwv appellant het recht op een WW-uitkering ontzegd. Bij het bestreden besluit van 2 augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit besluit gehandhaafd. Volgens het Uwv was appellant op 1 juli 2006 niet werkloos omdat toen geen sprake was van arbeidsurenverlies, noch van beschikbaarheid voor arbeid. Het Uwv was verder van mening dat eventuele herleving van het WW-recht per 1 maart 2007 niet mogelijk was omdat appellant meer dan 6 maanden niet beschikbaar was geweest en voorts dat appellant uit hoofde van zijn onbetaalde arbeid bij [werkgever] geen werknemer was in de zin van de WW, zodat na de beëindiging van die werkzaamheden geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies en werkloosheid.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant tussen 1 juli 2006 en 1 maart 2007 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Daartoe overwoog de rechtbank dat appellant in die periode niet heeft gesolliciteerd en zijn eigen werk is blijven doen. Omdat appellant op 1 juli 2006 niet beschikbaar en daarom niet meer werkloos was, is het op
1 juli 2006 ontstane uitkeringsrecht naar het oordeel van de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW per die datum geëindigd. Van herleving van het WW-recht per 1 maart 2007 kon naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 21, derde lid, van de WW geen sprake zijn omdat appellant gedurende meer dan een half jaar niet beschikbaar was geweest voor betaalde arbeid.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste interpretatie heeft gegeven van de gang van zaken rondom zijn dienstverband. Hij heeft gesteld steeds beschikbaar te zijn geweest voor arbeid. Appellant heeft benadrukt dat hij na de opzegging door de werkgever zijn werk heeft voortgezet in de verwachting dat hij, indien de kantonrechter de dienstbetrekking niet zou herstellen, alsnog recht op een WW-uitkering zou krijgen met ingang van 1 juli 2006. Volgens appellant was die verwachting gewekt door een medewerkster van het CWI, die hem had verteld dat hij gedurende de procedure bij de kantonrechter betreffende het ontslag geen recht op een uitkering zou hebben en die hem er tijdens een gesprek op 6 juli 2006 van heeft weerhouden om een toen al door hem ingevuld aanvraagformulier in te dienen. Appellant meent dat hem niet kan worden verweten dat hij zijn aanvraag uiteindelijk meer dan 26 weken na 1 juli 2006 heeft ingediend. Volgens appellant heeft hij alles gedaan om niet werkloos te worden en is hem dat ten onrechte achteraf aangerekend.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep een gewijzigd standpunt ingenomen met betrekking tot het WW-recht van appellant. Het Uwv is thans van mening dat appellant, gezien het feit dat hij op 1 juli 2006 gedurende 36 uur per week werkzaam was, met ingang van die dag beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en recht op een uitkering ingevolge de WW heeft gekregen. Tegelijk met het ontstaan daarvan is het recht volgens het Uwv vervallen omdat appellant de hoedanigheid van werknemer met ingang van 1 juli 2006 heeft verloren doordat hij werkzaamheden is gaan verrichten uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt voorop dat het late indieningstijdstip van de WW-aanvraag voor het Uwv geen reden is geweest om die aanvraag niet in behandeling te nemen. Ook anderszins is appellant het indieningstijdstip niet tegengeworpen. De Raad zal daarom voorbijgaan aan hetgeen appellant in dat kader heeft aangevoerd.
5.2. De Raad onderschrijft het nadere standpunt van het Uwv dat op 1 juli 2006 een WW-recht is ontstaan omdat op dat moment was voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Aangezien appellant op 1 juli 2006 feitelijk werkzaamheden verrichtte was met name voldaan aan de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW opgenomen voorwaarde dat appellant beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
5.3. Omdat de dienstbetrekking van appellant met ingang van 1 juli 2006 was geëindigd door opzegging door de werkgever en per die datum geen nieuwe dienstbetrekking daarvoor in de plaats kwam, was appellant met ingang van die datum niet in dienstbetrekking werkzaam. Dit betekent dat appellant uit hoofde van de werkzaamheden die hij met ingang van 1 juli 2006 verrichtte, op grond van de WW niet als werknemer kon worden beschouwd. Gezien artikel 8, eerste lid, van de WW moet dan ook worden vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2006 de hoedanigheid van werknemer niet heeft behouden.
5.4. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Gelet hierop heeft het Uwv in hoger beroep terecht betoogd dat het op 1 juli 2006 ontstane recht op uitkering op 1 juli 2006 is geëindigd.
5.5. De Raad acht door appellant niet aannemelijk gemaakt dat hem van bevoegde zijde is toegezegd dat hij in strijd met de WW met ingang van 1 juli 2006 een WW-uitkering zou krijgen, laat staan dat die beweerde toezegging doorslaggevend is geweest voor zijn keus om zijn werkzaamheden onveranderd voort te zetten.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv appellant terecht met ingang van 1 juli 2006 een uitkering op grond van de WW heeft ontzegd. Het bestreden besluit komt niettemin voor vernietiging in aanmerking, omdat de daarin neergelegde motivering niet juist is en het Uwv eerst ter zake van de behandeling van het hoger beroep een juiste onderbouwing van de ontzegging heeft gegeven. De aangevallen uitspraak komt om dezelfde reden voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
6. Nu appellant geen rechtsbijstand heeft gehad en geen verzoek heeft gedaan tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 146,-- (€ 39,-- + € 107,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I. Mos.
BvW
226