ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5051 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met opgelegde boete

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving sinds 24 december 2001 een WW-uitkering, maar na een melding van zijn werkgever over het aantal gewerkte uren, heeft het Uwv de uitkering herzien over de periode van 7 juni 2004 tot en met 3 oktober 2004. Het Uwv vorderde een bedrag van € 1577,73 terug van appellant, wat leidde tot bezwaar van appellant. Daarnaast legde het Uwv een boete op van € 187,- wegens het niet correct doorgeven van gewerkte uren. Na een aantal juridische stappen, waaronder een uitspraak van de rechtbank die het Uwv in het gelijk stelde, heeft het Uwv de herziening en terugvordering opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 867,50 en de boete verlaagd naar € 88,-. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betwistte dat de herziening en terugvordering betrekking hadden op de juiste periode en het juiste aantal uren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de opgelegde boete niet in strijd was met de wetgeving. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de boete te herroepen.

Uitspraak

08/5051 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Alkmaar van 14 juli 2008, 07/2792 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juli 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Ritsma.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sedert 24 december 2001 in het genot van een WW-uitkering. In het kader van een met [naam werkgever] (hierna: [werkgever] of werkgever) gesloten zogenoemde nul-urenovereenkomst heeft appellant werkzaamheden voor die werkgever verricht. Naar aanleiding van een door de werkgever verstrekte opgave van het aantal gewerkte uren, heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2005 de WW-uitkering herzien over de periode van 7 juni 2004 tot en met 3 oktober 2004. Bij besluit van 21 april 2005 heeft het Uwv hetgeen over die periode ten onrechte aan WW-uitkering is betaald ten bedrage van € 1577,73 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
1.2. Bij brief van 5 april 2005 heeft het Uwv aan appellant het voornemen bekend gemaakt hem een boete op te leggen in verband met het niet op de werkbriefjes aan het Uwv doorgeven van het werken of doorbetaald krijgen in de periode van 7 juni 2004 tot en met 3 oktober 2004. Nadat appellant daarop had gereageerd, heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2005 aan appellant een boete opgelegd van € 187,-. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 18 november 2005 heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 5 en 21 april 2005 ongegrond verklaard en de eerder ingenomen standpunten ten aanzien van de herziening en terugvordering van de WW-uitkering en de oplegging van de boete gehandhaafd. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 juni 2006 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 november 2005 vernietigd. Kort gezegd was de rechtbank van oordeel dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek had verricht naar het aantal uren dat appellant voor [werkgever] had gewerkt.
1.4. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het Uwv wederom op de bezwaren van appellant beslist en heeft het Uwv de periode waarover de WW-uitkering van appellant werd herzien bepaald op 2 maart 2004 tot en met 6 oktober 2004. Het ten onrechte betaalde bedrag aan WW-uitkering werd daarbij gesteld op € 867,50, welk bedrag van appellant is teruggevorderd. In verband met de verlaging van het terug te vorderen bedrag heeft het Uwv de aan appellant opgelegde boete verlaagd naar € 88,-.
1.5. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 november 2006. De rechtbank heeft dat beroep bij uitspraak van 23 mei 2007 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat het aantal gewerkte uren in de desbetreffende periode 206 uur bedraagt, hetgeen niet in overeenstemming is met de door appellant opgegeven 139 uur en dat het Uwv de herziening en de terugvordering terecht over een verschil van 67 uur heeft berekend. De rechtbank was echter tevens van oordeel dat het Uwv, in vergelijking met het besluit van 5 april 2005, was uitgegaan van een andere periode en dat het besluit van 21 november 2006, waar het ging om de periode van 2 maart 2004 tot en met 6 juni 2004 en van 4 tot en met 6 oktober 2004 derhalve moest worden gezien als een besluit waartegen bezwaar had moeten worden gemaakt, om welke reden de rechtbank, onder toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de brief waarbij appellant beroep had ingesteld tegen het besluit van 21 november 2006, als bezwaarschrift doorgeleidde naar het Uwv. Partijen hebben tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.6. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van
15 augustus 2007 de eerdere besluiten aangaande de herziening en terugvordering van de WW-uitkering en de oplegging van de boete ingetrokken, de WW-uitkering herzien over de periode van 2 maart 2004 tot en met 6 oktober 2004, van appellant de ten onrechte betaalde WW-uitkering over die periode ten bedrage van € 867,50 teruggevorderd en hem een boete opgelegd van € 88,-. Het Uwv heeft daarbij opgemerkt dat het door appellant gemaakte bezwaar ingevolge artikel 6:19 van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 15 augustus 2007. Het Uwv heeft appellant echter nog in de gelegenheid gesteld om nadere bezwaren tegen het besluit van 15 augustus 2007 in te brengen. Appellant heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt en heeft ook geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om zijn bezwaar in een hoorzitting toe te lichten. Bij het in beroep bestreden besluit van 11 september 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en zijn de herziening, de terugvordering en de opgelegde boete gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld door appellant in de gelegenheid te stellen te worden gehoord en zijn bezwaren schriftelijk toe te lichten en dat het Uwv de periode waarover de WW-uitkering is herzien en teruggevorderd kon vaststellen op de wijze waarop dat in het bestreden besluit is geschied. De rechtbank was voorts van oordeel dat het Uwv op basis van de door de werkgever verstrekte informatie de terugvordering terecht heeft berekend over een verschil van 67 uur. Naar het oordeel van de rechtbank was er voorts geen reden waarom aan appellant geen boete kon worden opgelegd.
3. De Raad begrijpt het hoger beroep van appellant aldus, dat hij van mening is dat de herziening en terugvordering nog steeds betrekking hebben op een onjuiste periode en een onjuist aantal uren zodat ook een onjuist bedrag is teruggevorderd. Voorts heeft appellant, zo begrijpt de Raad, onder verwijzing naar het ne-bis-in-idem-beginsel, betwist dat het Uwv (nog) bevoegd is om een boete op te leggen. Daarnaast is appellant van mening dat de opgelegde boete in verband met de door het Uwv gehanteerde perioden onjuist is.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De herziening en terugvordering
4.1.1. De Raad stelt vast dat het Uwv de herziening van de WW-uitkering mede heeft gebaseerd op de gegevens die door appellant zijn verstrekt. Daarnaast beschikte het Uwv over loonstroken en werkbriefjes die appellant ten behoeve van [werkgever] opstelde. De werkgever heeft verder verklaringen over de omvang van de werkzaamheden afgelegd die overeenstemmen met die gegevens. Het door het Uwv verrichte onderzoek naar de omvang van de werkzaamheden is dan ook naar het oordeel van de Raad voldoende zorgvuldig geweest. Anders dan appellant veronderstelt, ligt er in de Awb geen beletsel om de periode van de herziening en de terugvordering te stellen op 2 maart 2004 tot en met 6 oktober 2004, te minder nu appellant de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt te geven ten aanzien van de periodes van 2 maart 2004 tot en met 6 juni 2004 en 4 tot en met 6 oktober 2004. Het Uwv heeft het verschil met de door appellant opgegeven uren over die periode dan ook terecht op 67 uur gesteld. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv de daarmee samenhangende terugvordering terecht op € 867,50 heeft bepaald. Het hoger beroep slaagt wat dit onderdeel betreft niet.
4.2. De boete
4.2.1. Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.2.2. Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de werknemer een boete op indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 25 niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.2.3. Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag waarbij de boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-.
4.2.4. De Raad stelt vast, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is vastgesteld en overwogen, dat appellant op zijn werkbriefjes een onjuiste opgave heeft gedaan van de door hem gewerkte uren. Tevens volgt uit het voorgaande dat appellant over de periode van 2 maart 2004 tot en met 6 oktober 2004 ten onrechte een bedrag van € 867,50 aan WW-uitkering heeft ontvangen. Het door appellant gedane beroep op het ne-bis-in-idem-beginsel slaagt niet. Omdat appellant geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank van 23 juni 2006 en 23 mei 2007 waarbij de rechtbank het Uwv heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen - en de rechtbank dus geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid het primaire boetebesluit te herroepen dan wel zelf een (lagere) boete op leggen - volgt dat het Uwv niet de bevoegdheid ontbeert om een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 88,- is, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag, niet in strijd met artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Het hoger beroep ten aanzien van de boete slaagt derhalve evenmin.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I. Mos.
BvW