[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 april 2008, 07/4971 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juli 2009.
Namens appellante heeft mr. A. van Unnik, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Unnik, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 2 juli 2007 heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 15 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv van 15 december 2006 om haar vanwege verwijtbare werkloosheid per 1 november 2006 een WW-uitkering blijvend geheel te weigeren. Het Uwv heeft het standpunt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden niet gehandhaafd, maar hij heeft appellante in het bestreden besluit WW-uitkering met ingang van 1 november 2006 ontzegd op de grond dat appellante op 1 november 2006 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht in een minimaal gelijke omvang als de omvang waarvoor het recht op WW-uitkering is ontstaan, waardoor zij het werknemerschap op 1 november 2006 heeft verloren. Er was volgens het Uwv sprake van samenval van rechtsmomenten: op 1 november 2006 ontstond recht op uitkering voor 22,8 uur per week en dat recht werd direct weer beëindigd.
1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en - nadat het Uwv het bezwaar ongegrond had verklaard - beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat appellante onbetaald verlof heeft genoten van 1 augustus 2006 tot en met 31 oktober 2006, zodat 1 november 2006 als eerste werkloosheidsdag dient te worden aangemerkt. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante op 1 november 2006 werkzaamheden verrichtte als zelfstandige in de door haar nieuw gestarte onderneming in visual merchandising. Deze werkzaamheden als zelfstandige, die qua omvang vrijwel identiek waren aan de werkzaamheden in dienstbetrekking, zijn dan ook naar het oordeel van de rechtbank in de plaats gekomen van de werkzaamheden die appellante verrichtte op basis van het dienstverband bij haar voormalige werkgever. De rechtbank onderschreef dan ook het standpunt van het Uwv dat het op 1 november 2006 ontstane recht op WW-uitkering derhalve per dezelfde datum meteen is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige.
2.2. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij ten tijde in geding niet als zelfstandig ondernemer werkzaam was doch zich slechts daartoe aan het oriënteren was, zich beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van arbeid en vanaf medio december 2006 heeft gesolliciteerd.
3. In dit geding staat ter beoordeling de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Met de rechtbank, op de in de aangevallen uitspraak vermelde gronden, is de Raad van oordeel dat appellante per 1 november 2006 geen recht had op WW-uitkering omdat zij op dat moment haar werknemerschap had verloren doordat zij werkzaamheden als zelfstandige verrichtte uit hoofde waarvan zij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
3.2. Zowel uit de voorhanden gedingstukken als op grond van het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat appellante, vanaf 1 augustus 2006, op het moment waarop zij bij de werkgever onbetaald verlof is gaan genieten, al haar beschikbare tijd en energie heeft ingezet om haar bedrijf van de grond te krijgen. De Raad concludeert in het bijzonder op basis van de stukken die betrekking hebben op de urenregistratie, het ondernemingsplan en de agendagegevens over die periode, dat appellante in de voor haar beschikbare tijd (in haar situatie 3 dagen per week) volledig bezig was met het opzetten van een onderneming ter vervanging van haar werkzaamheden voor de werkgever en met minimaal eenzelfde aantal uren. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, ziet de Raad genoegzaam steun voor de door gedaagde bij het bestreden besluit aangenomen omvang en aard van de door appellante verrichte werkzaamheden als zelfstandige.
3.3. De stelling van appellante dat zij zich slechts aan het oriënteren was op haar nieuwe bedrijf, treft geen doel. Naar vaste jurisprudentie van de Raad dienen evenzeer tot de werkzaamheden als zelfstandige te worden gerekend de uren die zijn besteed aan activiteiten die direct verband houden met de werkzaamheden als zelfstandige zoals administratie, acquisitie, scholing, zelfstudie, reistijd etcetera.
3.4. De door appellante toegezonden rapportage van Ernst & Young Belastingadviseurs waarin is geconcludeerd dat de activiteiten die appellante verrichtte niet kunnen worden gekwalificeerd als onderneming voor de inkomstenbelasting, noch als zelfstandig uitgeoefend beroep, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de criteria die in dat rapport zijn gebruikt andere zijn dan de criteria van de WW.
3.5. De stelling van appellante, dat zij van het CWI toestemming zou hebben gekregen om gedurende 6 maanden een nieuw bedrijf te starten met behoud van uitkering als zogeheten oriëntatieperiode is niet met schriftelijke stukken onderbouwd. Daarnaast is niet aannemelijk dat die toestemming mondeling is gegeven, omdat het CWI daartoe niet bevoegd is. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar stelling.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.