ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2397 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van de werkgever gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, waarbij het Uwv appellant een WW-uitkering had toegekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad stelt vast dat appellant sinds 1 januari 1996 werkzaam was bij een stichting, onderdeel van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), en dat hij per 1 juli 2006 door de werkgever is ontslagen. Het Uwv had aanvankelijk de aanvraag voor een WW-uitkering afgewezen, maar na bezwaar was deze alsnog toegekend. De rechtbank oordeelde echter dat de werkgever terecht tot ontslag was overgegaan, gezien de ernstige incidenten die zich hadden voorgedaan en de herhaalde waarschuwingen aan appellant. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt dat appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. De Raad wijst de argumenten van appellant, dat zijn gezondheidsproblemen de oorzaak waren van zijn gedrag, van de hand, omdat er geen medische gegevens zijn overgelegd die dit zouden onderbouwen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

08/2397 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2008, 07/459 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij:
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB).
Datum uitspraak: 1 juli 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Muller, te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de SVB hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Muller, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoor-digen door mr. C. van den Berg. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van den Berg, E.F. Tikkemeijer en J. de Wit.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.2. Appellant was sinds 1 januari 1996 werkzaam bij de [naam stichting/werkgever], een onderdeel van de SVB (hierna: werkgever). Appellant is bij brief van 21 april 2006 per 1 juli 2006 door de werkgever ontslagen. Op de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de WW heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2006 afwijzend beslist op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Na door appellant gemaakt bezwaar heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 21 december 2006 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard en appellant per 3 juli 2006 WW-uitkering toegekend.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het door de werkgever tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar alsnog ongegrond verklaard en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank overwoog dat vanaf begin 2005 een aantal incidenten heeft plaatsgevonden, welke incidenten zodanig ernstig van aard waren dat de werkgever daarin aanleiding heeft kunnen zien om appellant te ontslaan. Daarnaast is door de rechtbank overwogen dat, gezien de ernst van de genoemde incidenten en de herhaalde waarschuwingen betreffende het niet naleven van de regels omtrent ziekteverzuim en het aanvragen van verlof, alsmede de oplopende sancties van een officiële waarschuwing tot looninhouding, appellant redelijkerwijs had kunnen voorzien en moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
2.2. Voorts is door de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de genoemde gedragingen appellant op grond van objectiveerbare medische gronden niet kunnen worden verweten.
2.3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem van zijn ontslag geen verwijt valt te maken en dat hij vanwege zijn gezondheidsproblemen is ontslagen. Als subsidiair standpunt meent appellant dat zijn verwijtbare gedrag hem niet in overwegende mate kan worden verweten als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW.
2.4. Het Uwv en de SVB hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3. In dit geding staat ter beoordeling de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel met betrekking tot het bestreden besluit.
3.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Met de rechtbank, op de in de aangevallen uitspraak vermelde gronden, is de Raad van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het bepaalde in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De Raad is van oordeel dat de in de aangevallen uitspraak gegeven opsomming van gebeurtenissen, hiervoor een voldoende onderbouwing biedt. Weliswaar verschilden die gebeurtenissen onderling, maar gelet op het aantal en de frequentie daarvan, had het appellant duidelijk moeten zijn dat het voortbestaan van zijn baan in gevaar was gekomen.
3.2. De Raad kent in dit verband betekenis toe aan zowel de lange reeks van gesprekken die in de loop der tijd met appellant zijn gevoerd als aan de onderzoeken die vanuit de werkgever zijn geïnitieerd ter vermindering van het ziekteverzuim en verbetering van de arbeidsmogelijkheden van appellant in respectievelijk juli 2005 en februari 2006. De Raad merkt op dat de in deze rapporten gesuggereerde mogelijkheden voor therapie en behandeling door appellant niet tot uitvoering zijn gebracht. Voor de suggestie van de gemachtigde van appellant dat de werkgever een beleid voerde dat er op was gericht om werknemers te ontslaan, vindt de Raad in de stukken of het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten.
3.3. De grief van appellant dat juist zijn gezondheidsproblemen de oorzaak zijn voor zijn gedrag, zodat hem dit niet dan wel niet in overwegende mate valt te verwijten, heeft de Raad niet overtuigd. De medische component in het gedrag van appellant is door de werkgever onderkend en er is onderzoek naar verricht. Van de zijde van appellant is daar niets tegenover gesteld in de vorm van medische gegevens of rapportage die zijn standpunt zouden kunnen onderbouwen. Ook overigens ziet de Raad geen reden om te concluderen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I. Mos.
BvW