ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2364
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van de mate van arbeidsongeschiktheid in WAO-zaak na verzekeringsgeneeskundig onderzoek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant ontving een WAO-uitkering, vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 10 februari 2005, werd appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze concludeerde dat er geen bewijs was voor een toename van de arbeidsongeschiktheid en dat de eerder vastgestelde beperkingen nog steeds van toepassing waren. Het Uwv bevestigde deze conclusie in een besluit van 20 juni 2005.
Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard in een besluit van 17 januari 2006. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad verwees naar de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling van het Uwv.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 1 juli 2009.