ECLI:NL:CRVB:2009:BI9727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-118 WAO + 06-6145 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juni 2009 uitspraak gedaan over twee hoger beroepen, geregistreerd onder de nummers 06/118 en 06/6145. De eerste zaak betreft de weigering van het Uwv om de WAO-uitkering van appellant per 11 oktober 2000 te herzien naar een grotere mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat dit onterecht was. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2005 gegrond, waarbij het besluit wordt vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit van 26 juli 2005 in stand blijven.

In de tweede zaak, geregistreerd onder nummer 06/6145, heeft appellant aangevoerd dat zijn polsklachten ten onrechte buiten de verzekering zijn gelaten en dat zijn knie- en rugklachten niet voldoende zijn beoordeeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet voldoende heeft gekeken naar de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant door zijn knie- en rugklachten. De Raad vernietigt ook deze uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 5 december 2005 gegrond. De Raad oordeelt dat het Uwv in beide zaken in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 2576,- voor de rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.

Uitspraak

06/118 WAO
06/6145 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 december 2005, 05/4166 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 13 september 2006, 06/153 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. D.J. Ladrak, advocaat te Leiden.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Ladrak. Het Uwv was, zoals tevoren aangekondigd, niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
Het hoger beroep geregistreerd onder nummer 06/118
1.1. Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft het Uwv geweigerd de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, per 11 oktober 2000 te herzien naar een grotere mate van arbeidsongeschiktheid.
1.2. Bij afzonderlijk besluit van 22 oktober 2004 is de aan appellant toegekende WAO-uitkering, die eindigde op 19 november 2001, ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.1. Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 mei 2005 ongegrond verklaard.
2.2. Bij besluit van 26 juli 2005 is het besluit op bezwaar van 9 mei 2005 gewijzigd in die zin dat is geweigerd om de uitkering van appellant in plaats van per 11 oktober 2000 per 15 mei 2000 te herzien naar een grotere mate van arbeidsongeschiktheid.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 9 mei 2005, dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het gewijzigde besluit op bezwaar van 26 juli 2005, ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover voor het hoger beroep van belang – het volgende overwogen.
Er zijn geen aanknopingspunten dat het Uwv van onjuiste beperkingen is uitgegaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellant heeft onderzocht, informatie heeft ingewonnen bij diens huisarts en op de hoogte was van de knie-, rug- en polsklachten van appellant. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er sprake is van toegenomen, geobjectiveerde klachten, maar dat de hieruit voortvloeiende beperkingen al zijn opgenomen in het belastbaarheidspatroon van 11 november 1996.
De bezwaarverzekeringsarts heeft na dossierstudie de bevindingen van de verzekeringsarts bevestigd. Een lichamelijk onderzoek van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts achterwege mogen laten, omdat dit gelet op de lange afhandelingsduur van de zaak van appellant niet meer helderheid zou hebben gebracht.
Ten tijde van de toekenning van de WAO-uitkering had appellant knie- en rugklachten. Gelet hierop heeft het Uwv terecht gesteld dat ingevolge artikel 37, tweede lid, van de WAO de polsklachten buiten de verzekering vallen en niet kunnen leiden tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid. Vanwege de zeer trage besluitvorming wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van € 644,- aan proceskosten.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bovendien het verbod van ‘reformatio in peius’ heeft geschonden door de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg van 8 november 2005 bij de beoordeling te betrekken en te oordelen dat de polsklachten niet verzekerd zijn en derhalve niet tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid kunnen leiden. De polsklachten zijn het gevolg van een ongeval in 1973 en bestonden dus ook al op het moment waarop appellant is uitgevallen voor zijn werk. Het Uwv heeft de polsklachten altijd beschouwd als verzekerde klachten, maar vanwege die klachten ten onrechte niet meer beperkingen aangenomen. In het licht hiervan had de bezwaarverzekeringsarts niet mogen volstaan met een dossieronderzoek. Zij had ook een lichamelijk onderzoek bij appellant moeten uitvoeren.
5. De Raad overweegt als volgt.
6. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 overwogen dat het beroep zich richt tegen het besluit op bezwaar van 9 mei 2005 en dat het ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen het gewijzigde besluit op bezwaar van 26 juli 2005. Aangezien het Uwv zijn besluit van 9 mei 2005 niet heeft gehandhaafd had de rechtbank het beroep hiertegen gegrond moeten verklaren, dat besluit moeten vernietigen en vervolgens moeten oordelen over het besluit van 26 juli 2005. In plaats hiervan heeft de rechtbank ‘het beroep’ ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak 1 moet daarom vernietigd worden.
7.1. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. De rapportage van Momberg van 8 november 2005 is door het Uwv in beroep in de procedure gebracht in reactie op een door appellant naar voren gebrachte beroepsgrond. Er is mitsdien geen sprake van dat de rechtbank door het in haar oordeelsvorming betrekken van deze reactie buiten de grenzen van het geschil, getrokken door de gronden van beroep, is getreden.
7.2. Van een ‘reformatio in peius’ is geen sprake. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is door het betrekken van de rapportage van Momberg bij de beoordeling immers niet gewijzigd en 35 tot 45% gebleven.
7.3.1. Het besluit op bezwaar van 26 juli 2005 was alleen gebaseerd op het standpunt dat de polsklachten van appellant door de verzekeringsarts bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant zijn betrokken en dat ze geen aanleiding hebben gegeven om meer beperkingen aan te nemen.
7.3.2. Het Uwv heeft zich volgens de rapportage van 8 november 2005 van de bezwaarverzekeringsarts Momberg alsnog op het standpunt gesteld dat appellant voor wat betreft zijn WAO-uitkering alleen rechten kan ontlenen aan zijn knieklachten. Dit standpunt vindt steun in het rapport van de verzekeringsarts J. Roos van 6 juni 1991. Daaruit blijkt immers dat de polsklachten niet (mede) ten grondslag hebben gelegen aan de toekenning van de WAO-uitkering aan appellant. In het belastbaarheidspatroon van die datum zijn er terzake geen beperkingen opgenomen. Appellant heeft zulks ter zitting ook erkend. De Raad is dan ook evenals de rechtbank van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO de polsklachten van appellant niet verzekerd zijn en daarom niet kunnen leiden tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid. Een lichamelijk onderzoek van appellant door de bezwaar-verzekeringsarts had niet tot een andere uitkomst kunnen leiden en hoefde dan ook niet plaats te vinden.
7.3.3. Met de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Momberg van 8 november 2005 is het besluit op bezwaar van 26 juli 2005 alsnog afdoende gemotiveerd. Nu dat pas in beroep is gebeurd en sprake is van een niet ondergeschikte aanpassing had de rechtbank hierin aanleiding dienen te vinden tot vernietiging van het besluit over te gaan. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. In hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Raad aanleiding het besluit op bezwaar te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-.
Het hoger beroep geregistreerd onder nummer 06/6145
9. Bij besluit van 4 juli 2005 heeft het Uwv geweigerd de aan appellant toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, per 3 oktober 2004 te herzien naar een grotere mate van arbeidsongeschiktheid.
10. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 december 2005 ongegrond verklaard.
11. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 5 december 2005 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
Reeds in de aangevallen uitspraak 1 is overwogen dat de polsklachten van appellant ingevolge het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO, buiten de verzekering vallen en niet kunnen leiden tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant is in 1990 uitgevallen voor zijn werk wegens knie- en rugklachten en hem is hiervoor een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Nadien heeft appellant niet meer gewerkt, zodat hij ook niet meer is verzekerd voor klachten anders dan zijn knie- en rugklachten. Het standpunt dat de polsklachten zouden zijn meeverzekerd, omdat ze al sinds 1973 bestaan, wordt niet gevolgd. Appellant heeft immers met deze polsklachten werkzaamheden verricht en er is geen steun te vinden voor zijn stelling dat hij (mede) vanwege de polsklachten is uitgevallen.
12. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat zijn polsklachten buiten de verzekering vallen en niet kunnen leiden tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid. Verder heeft appellant gesteld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen als gevolg van toename van zijn knie- en rugklachten, dat het Uwv de toename van de rugklachten ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken en dat de rechtbank zich bij de beoordeling van het besluit op bezwaar ten onrechte heeft beperkt tot de polsklachten en zich niet heeft uitgelaten over de knie- en rugklachten.
13. De Raad overweegt als volgt.
14. In het kader van het onder nummer 06/118 geregistreerde hoger beroep heeft de Raad reeds geoordeeld dat de polsklachten van appellant niet verzekerd zijn en daarom niet kunnen leiden tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid. De beroepsgrond van appellant ter zake faalt derhalve.
15.1. Aan appellant moet worden toegegeven dat de aangevallen uitspraak 2 er geen blijk van geeft dat de rechtbank het besluit op bezwaar (mede) heeft beoordeeld in het licht van de stelling van appellant dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid mede is toegenomen vanwege toename van zijn knie- en rugklachten. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak 2 te vernietigen.
15.2. De verzekeringarts J.W. Regter heeft zich blijkens zijn rapportage van 1 juli 2005 op het standpunt gesteld dat niet alleen de polsklachten van appellant maar ook diens rugklachten buiten de verzekering vallen en daarom niet kunnen leiden tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts Momberg heeft in haar rapport van 1 december 2005 het standpunt van Regter onderschreven en ook de rugklachten van appellant buiten beschouwing gelaten. In het verweerschrift in eerste aanleg heeft het Uwv daarentegen het standpunt ingenomen dat niet duidelijk is of de WAO-uitkering mede vanwege rugklachten is toegekend, dat in een eerdere procedure hiervan wel is uitgegaan en vanwege de rugklachten beperkingen zijn aangenomen. Volgens het Uwv zijn die beperkingen nog steeds toereikend. Dit standpunt berust echter niet op onderzoek door een (bezwaar-)verzekeringsgeneeskundige en kan daarom naar het oordeel van de Raad zonder nadere onderbouwing niet gevolgd worden. De rechtbank heeft dit miskend. Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 5 december 2005 moet mitsdien gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd.
16. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 26 juli 2005 geheel in stand blijven;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 december 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt mede met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2576,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 282,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009.
(get.) J. Brand.
(get.) R.L. Rijnen.
MH