ECLI:NL:CRVB:2009:BI4658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6782 WAO + 07-6783 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering wegens arbeidsinkomsten en terugvordering van onterecht ontvangen uitkeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de beroepen ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 25 mei 1992 een WAO-uitkering, maar er ontstond twijfel over de rechtmatigheid van deze uitkering na een opsporingsonderzoek naar het vervalsen van documenten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er voldoende bewijs is dat appellant in de periode van 24 oktober 2003 tot en met 30 november 2004 inkomsten heeft verworven door het vervalsen van documenten, zonder dit te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad stelt vast dat appellant geen sluitende boekhouding heeft bijgehouden en dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens de inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. Appellant heeft de mogelijkheid om deze schatting te weerleggen met concrete en verifieerbare inkomensgegevens, maar slaagt daar niet in. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bewijsrisico bij appellant ligt. De Raad wijst ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de omstandigheden van de medeverdachte niet vergelijkbaar zijn met die van appellant. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar op 15 mei 2009.

Uitspraak

07/6782 en 07/6783 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 november 2007, 06/7804 en 06/7805 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant stelde mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep in en bracht twee maal nadere stukken in het geding.
Het Uwv diende een verweerschrift in met als bijlage een rapport d.d. 14 juli 2008 van financieel rechercheur P.A. Kwakernaak.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 3 april 2009. Appellant liet zich daar bijstaan door mr. Beelaard. Namens het Uwv verscheen A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De inleidende beroepen richten zich tegen twee ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uwv op 22 augustus 2006 genomen besluiten.
1.2. Deze besluiten zien op het tijdvak van 24 oktober 2003 tot en met 30 november 2004 en strekken tot de korting van arbeidsinkomsten op de WAO-uitkering en de terugvordering van € 15.614,43.
2. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond.
3. De Raad gaat in zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
3.1. Appellant ontvangt met ingang van 25 mei 1992 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.2. In een opsporingsonderzoek naar het vervalsen van reis- en identiteitsdocumenten kwam appellant als verdachte in beeld. De rechter-commissaris doorzocht op 13 januari 2005 de woning van appellant en nam bankafschriften in beslag. Het betreft afschriften van een bankrekening (mede) op naam van appellant.
3.3. Daaruit blijkt dat appellant in 2004 ruim € 37.500,00 contant op zijn rekening stortte. De afschriften vermelden over de periode van 24 oktober tot en met 31 december 2003 contante stortingen tot een bedrag van € 2.700,00.
3.4.1. De strafrechter veroordeelde appellant op 21 november 2005 tot twee jaar gevangenisstraf en een boete van € 20.000,00 voor het van 1 oktober 2003 tot en met 13 januari 2005 vervalsen van reisdocumenten, valsheid in geschrift en opzetheling. Dit vonnis is onherroepelijk.
3.4.2. Het rapport werknemersfraude van 14 juli 2005 vat het opsporingsonderzoek samen. In dit rapport is onder meer het volgende aangegeven. Appellant herkent zich op een observatiefoto in gezelschap van ene [Y.], die verklaart dat hij tegen betaling valse of vervalste documenten bij appellant ophaalde. Een koerier verklaart dat hij paspoorten en geld naar klanten bracht en wijst appellant aan als de vervalser. Bij doorzoeking vond de rechter-commissaris in de woning van appellant een prijslijst voor visa.
3.4.3. Op de vraag naar zijn inkomensbronnen antwoordt appellant op 6 juni 2005 dat hij naast zijn WAO-uitkering kan beschikken over belastingteruggaven en huursubsidie. Kinderbijslag wordt (rechtstreeks) betaald aan zijn in Marokko wonende echtgenote. Zijn uitgaven bedragen tot € 400,- per maand, ongeveer € 75,- per week aan levensonderhoud en circa € 65,- voor gas en elektriciteit. Verder vertelt hij heel weinig te gokken, soms in het weekend bij Holland Casino voor € 20,- per keer of zo “alleen als ik uitga en dan voor de gezelligheid”.
3.5.1. Het Interregionaal Fraudeteam analyseerde de geldstroom via de bankrekening van appellant en concludeerde dat appellant van 24 oktober tot en met 31 december 2003 € 3.823,56 en over het tijdvak van 1 januari tot en met 30 november 2004 € 19.380,47 aan illegale inkomsten genoot.
3.5.2. De arbeidsdeskundige sloot bij deze analyse aan en heeft deze inkomsten toegerekend aan door appellant in die tijdvakken verrichte (criminele) werkzaamheden.
4.1. Appellant voert in hoger beroep aan dat zijn veroordeling door de strafrechter en de onder 3.5.1 bedoelde analyse enkel het vermoeden rechtvaardigen dat hij de genoemde geldbedragen uit andere en wellicht illegale bron heeft verkregen.
4.2. Verder geeft appellant een verklaring over de herkomst van de betreffende inkomsten. Deels betreft het gelden afkomstig van geldleningen, deels een voorschot op zijn erfenis, deels gokopbrengsten, deels inkomsten uit onderverhuur en het slotbedrag betreft de koopsom van zijn door hem aan zijn broer verkochte auto. Voorts beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel.
5.1. De beroepsgronden slagen niet.
5.2. De in de overwegingen 3.4.1 en 3.4.2 genoemde feiten bieden voldoende steun om aan te nemen dat appellant in het hier van belang zijnde tijdvak met het vervalsen van documenten inkomsten verwierf. Hij maakte daarvan geen melding aan het Uwv en heeft geen sluitende boekhouding bijgehouden.
5.3. Bij schending van de inlichtingenplicht mag het Uwv volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2007, LJN BB0252) de inkomsten op een redelijke wijze schatten, als de omvang niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens. Appellant heeft de mogelijkheid om deze schatting te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat het bewijsrisico bij appellant berust.
5.4. Het Uwv schat de arbeidsinkomsten van appellant op basis van de analyse van de niet aan een verifieerbare inkomensbron te koppelen geldstroom over zijn bankrekening. Deze schatting is redelijk. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat die financiële analyse buiten beschouwing moet blijven, omdat appellant de gelegenheid niet kreeg om de herkomst van de contante betalingen aan te tonen. Dit, reeds, omdat het (hoger) beroep appellant ruimschoots daartoe de gelegenheid gaf.
5.5. De achteraf gegeven verklaring voor de contante geldbetalingen is onvoldoende om de schatting te verlaten of bij te stellen, want appellant beschikt niet over ondubbel-zinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. De Raad is er niet van overtuigd dat de contante stortingen deels zijn te verklaren door geldopnames van het door appellant afgesloten doorlopend krediet, mede omdat de data van opname van het krediet en van de stortingen sterk uiteenlopen. Daarbij weegt de Raad dat in de financiën van appellant weinig structuur valt te ontdekken en een deel van zijn financiële huishouding zich door buitenlandse bankrekeningen aan het zicht onttrekt, terwijl een deel van de door appellant voor de stortingen gegeven verklaringen conflicteert met zijn verklaring als verdachte.
5.6. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. De medeverdachte beschikte eerst vanaf 8 november 2004 over een WAO-uitkering en de bankbescheiden op basis waarvan het Uwv aan appellant arbeidsinkomsten toerekent, eindigen op 15 november 2004. De rechtbank heeft daarom gelijk, dat van gelijke gevallen geen sprake is.
5.7. Appellant voerde geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering aan.
5.8. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.
5.9. Voor een kostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en M. Greebe en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2009.
(get.) R.C. Stam.
(get.) J.M. Tason Avila
MH