[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 december 2007, 07/314 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 maart 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2009. Appellante is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een uitvoerig overzicht van feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontvangt een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 10 november 2003 heeft het College aan appellante meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 september 2003 weer gelden. Bij besluit van 26 oktober 2005 heeft het College appellante meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen onder de WWB eveneens gelden. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het College - onder intrekking van het besluit van 26 oktober 2005 - appellante meegedeeld dat zij met ingang van 26 oktober 2005 tijdelijk wordt ontheven van de arbeidsverplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 10 november 2003, 26 oktober 2005 en 31 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 januari 2007 gegrond verklaard, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2005 ongegrond is verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 23 januari 2007, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2003 ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad leidt uit de bewoordingen van het hoger beroepschrift alsmede uit het verhandelde ter zitting af dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 23 januari 2007, voor zover daarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2006 ongegrond is verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat zij sinds 2001 niet meer is gecontroleerd, terwijl zij steeds in angst leeft voor sancties op haar bijstandsuitkering. Met tekenen en ontwerpen heeft appellante een levensinvulling gevonden zonder dat ze met dit werk geld verdient. Op 19 augustus 2005 heeft appellante in het kader van een indicatieadvies op verzoek van het College meegewerkt aan een psychiatrisch onderzoek door T.J. Bosma, werkzaam bij de Hulpverleningsdienst Groningen. Bosma gaf een negatief advies met betrekking tot de arbeidsgeschiktheid van appellante. Appellante voert aan dat zij aanvankelijk mee wilde werken aan een nader psychiatrisch onderzoek, echter toen bleek dat Bosma niet langer werkzaam was bij de Hulpverleningsdienst Groningen zag zij geen heil meer in een nieuw onderzoek. Appellante is van mening dat haar - gelet op haar individuele situatie - volledig ontheffing had behoren te worden verleend op grond van dringende redenen.
4. De Raad komt de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de bijstandsgerechtigde jonger dan
65 jaar verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden
(…);
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening,
waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Artikel 9, tweede lid, van de WWB bepaalt voor zover van belang dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
4.2. Het College heeft zich blijkens de gedingstukken op het standpunt gesteld dat er geen dringende redenen aanwezig zijn om appellante verdergaand van arbeidsverplichtingen te ontheffen dan in het besluit van 31 maart 2006 is neergelegd. In dat verband heeft het College zich op het standpunt gesteld dat, nu appellante niet wil meewerken aan een medisch onderzoek, niet kan worden beoordeeld in hoeverre zij arbeidsongeschikt is en of zij verdergaand ontheven dient te worden van de arbeidsverplichtingen.
4.3.1. De Raad is van oordeel dat het College een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB. Noch uit de tekst van artikel 9, tweede lid, van de WWB noch uit de toelichting daarop volgt dat dringende redenen slechts van medische aard zouden kunnen zijn.
4.3.2. Mede gelet op hetgeen door appellante naar voren is gebracht, is de Raad van oordeel dat het College een te beperkte maatstaf heeft aangelegd door uitsluitend het medisch onderzoek naar de arbeidsgeschiktheid van appellante doorslaggevend te achten voor de vraag of zij verdergaand ontheven diende te worden van de arbeidsverplichtingen. Door zich in de beslissing op bezwaar te beperken tot uitsluitend die vraag is het onderzoek naar de van belang zijnde feiten en omstandigheden naar het oordeel van de Raad onvolledig is geweest.
4.4. Uit het onder 4.2 en 4.3 overwogene vloeit voort dat de beslissing op bezwaar in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 26 januari 2007 vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2006 ongegrond is verklaard. Het College zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2007 gegrond, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2006 ongegrond is verklaard en vernietigt het besluit van 23 januari 2007 in zoverre;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2006 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2009.