ECLI:NL:CRVB:2009:BH6136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6673 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbaar werkloos gedrag van een docent

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Appellant, werkzaam als docent bij de Friese Poort, had een WW-uitkering aangevraagd die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De Raad oordeelde dat appellant zich jegens zijn werkgever verwijtbaar had gedragen door een relatie aan te gaan met een leerlinge, ondanks eerdere waarschuwingen van zijn werkgever over zijn gedrag. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn stelling dat hij zijn gedrag had verbeterd, niet had aangetoond dat hij niet wist dat hij een relatie had met een leerlinge die nog ingeschreven stond. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, en dat de opgelegde maatregel conform de Werkloosheidswet (WW) was. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/6673 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 oktober 2007, 06/710 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De voormalige werkgever van appellant, de Stichting Christelijk Beroepsonderwijs en Volwasseneducatie Friesland/Flevoland (hierna: Friese Poort), heeft zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, als partij gevoegd in het geding en zijn zienswijze bekend gemaakt.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Achterveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Funke, advocaat te Leeuwarden en M.J. Schouwenaar, werkzaam bij de werkgever.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld, en volstaat hier met het volgende.
2.2. Appellant was in dienst van de Friese Poort werkzaam bij de opleiding [naam opleiding] als docent [docent]. De kantonrechter heeft deze arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever bij beschikking van 16 maart 2004 per 1 april 2004 ontbonden. Daarin is onder meer overwogen:
“Als onweersproken staat vast dat er klachten over het gedrag van [appellant] bij B(..) binnenkwamen en dat B(..) [appellant] op 2 september 2002 over dit “familiaire”gedrag heeft aangesproken, waarbij een aantal afspraken is gemaakt, zoals vermeld onder rechtsoverweging 1.2. (..)
In deze procedure gaat het met name om het gedrag van [appellant], meer in het bijzonder hoe dit gedrag door leerlingen wordt ervaren. Uit het KPMG-verslag - met name het interview met [appellant] zelf van 30 oktober 2003 - blijkt dat [appellant] leerlingen aansprak met “liefje”, “lekker ding”, “mooiste van de school”. [appellant] heeft dit niet ontkend. [appellant] heeft zelf aangegeven dat zijn uitgangspunt is dat hij met leerlingen een vriendschappelijke band heeft en dat hij met hen op gelijke, gemeenschappelijke voet wenst te staan. In dat kader maakt hij complimenten en opmerkingen als “schat” of “mooie meid” en slaat hij zijn arm om leerlingen. Naar het oordeel van de kantonrechter gaat [appellant] er daarbij echter aan voorbij dat hij niet op gelijke voet met de leerlingen staat en kan staan. Hij is docent en de leerlingen zijn, hoe dan ook, van hem afhankelijk. Dat het daarbij om jongvolwassenen zou gaan, maakt de situatie niet anders. Daarnaast gaat het om de beleving van de leerlingen zoals die blijkt uit het KPMG-onderzoek: het gedrag van [appellant] wordt door de leerlingen ervaren als onplezierig. [appellant] bewaart niet de juiste afstand en hij is gericht op seks en vrouwen. Wanneer [appellant] meent dat de leerlingen zijn opmerkingen op de juiste waarde weten te taxeren en te plaatsen heeft hij kennelijk de plank misgeslagen. De kantonrechter is dan ook met Friese Poort van oordeel dat uit de stukken en de verklaringen blijkt dat [appellant] zich niet heeft gedragen zoals een docent betaamt. (..)
Ook het aangaan van een relatie met een leerlinge (T(..)) heeft Friese Poort naar het oordeel van de kantonrechter terecht als onacceptabel en onaanvaardbaar bestempeld. T(..) was leerlinge van [appellant] en dus van hem afhankelijk. Dat T(..) gedurende die periode weinig op school was en ook niet van plan was de opleiding [naam opleiding] af te maken maar naar de kunstacademie in Zwolle wilde, maakt zulks naar het oordeel van de kantonrechter niet anders.”
2.3. Met een besluit van 24 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, onder handhaving van het ongedateerde, in december 2005 genomen primaire besluit, blijvend en geheel geweigerd om aan appellant met ingang van 1 juli 2005 een WW-uitkering toe te kennen. Daartoe is overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe is onder meer overwogen dat appellant door de omgang met de leerlingen op een wijze als verwoord in het vonnis van de kantonrechter, zich niet heeft gedragen zoals het een docent betaamt. De rechtbank stelt ook vast dat appellant, nadat de werkgever hem op 2 september 2002 had gewaarschuwd niet te familiair met de leerlingen om te gaan, kort nadien een relatie is aangegaan met een leerlinge, terwijl hij zich er van bewust was dat anderen daar moeite mee zouden kunnen hebben. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant kunnen, althans, behoren te weten dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden en is in het bestreden besluit terecht vermeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW en is, gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW, de juiste maatregel opgelegd.
4.1. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv desgevraagd ten aanzien van het in het bestreden besluit ingenomen standpunt verklaard dat appellant wordt verweten dat hij als docent regelmatig te vrijpostig omging met vrouwelijke leerlingen en dat hij een relatie heeft gehad met een leerlinge. Nu appellant door zijn werkgever was gewaarschuwd dat dergelijk gedrag niet werd geaccepteerd, had hij volgens het Uwv redelijkerwijs moeten begrijpen dat dit gedrag tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij als kunstenaar mogelijk op een lossere manier omging met zijn leerlingen dan andere docenten, maar dat zijn gedrag altijd toelaatbaar is geweest. Hij stelt dat hij, nadat hij door de schoolleiding op zijn gedrag was aangesproken, zijn gedrag heeft aangepast aan de wensen van de werkgever. Ook stelt hij dat hij er destijds van uit ging dat leerlinge T(..), toen hij met haar een relatie had, niet meer als leerling bij de opleiding [naam opleiding] was ingeschreven, zoals zij hem had verteld. Ter zitting van de Raad is door appellant nog aangevoerd dat de werkgever ook een opleiding [opleiding 2] heeft, waar vrijer gedrag wordt geaccepteerd dan bij de opleiding [naam opleiding].
4.3. De werkgever stelt appellant erop te hebben gewezen dat hij de wijze waarop hij met zijn leerlingen omging niet acceptabel vond. Appellant wist dat zijn positie in gevaar was, als hij zijn gedrag niet zou aanpassen, heeft zijn gedrag niet aangepast, en heeft het ontslag volledig aan zichzelf te wijten.
5. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.1. Ten eerste is de Raad met partijen van oordeel dat de werkgever terecht is aangemerkt als overheidswerkgever, als belanghebbende bij het bestreden besluit en als partij bij het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. Anders dan namens appellant is gesteld, is de Raad van oordeel dat hetgeen namens de werkgever is aangevoerd niet buiten de omvang van het thans aan de orde zijnde geding valt. De Raad acht dan ook geen gronden aanwezig om hetgeen in deze procedure door de werkgever is aangevoerd (gedeeltelijk) buiten beschouwing te laten, zoals namens appellant is bepleit.
5.2. De Raad is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat appellant, zoals gesteld door het Uwv en de werkgever, zich jegens zijn werkgever verwijtbaar heeft gedragen. Het standpunt van appellant dat hij zijn gedrag heeft verbeterd en dat hij niet wist dat hij een relatie had met iemand die als leerling was ingeschreven, vindt geen steun in de gedingstukken. De Raad verwijst voor dat oordeel met name naar de stukken die betrekking hebben op het door KPMG in opdracht van de werkgever verrichte onderzoek waaruit blijkt, onder andere aan de hand van interviews met collega’s en leerlingen, dat appellant in 2003 nog gedrag vertoonde dat vergelijkbaar was met het gedrag dat in september 2002 door de werkgever uitdrukkelijk was afgewezen. Het door appellant ingenomen standpunt dat hij zich als kunstenaar nu eenmaal wat losser gedraagt vormt enerzijds een bewijs voor de juistheid van de stellingen van het Uwv en de Friese Poort en kan anderzijds niet afdoen aan het verwijt dat appellant treft, zeker nu hij voor dat gedrag was gewaarschuwd. Uit de beschikbare stukken leidt de Raad ook af dat appellant, anders dan hij in hoger beroep heeft aangevoerd, wist dat T(..) in de tijd dat hij een relatie met haar had, als leerlinge was ingeschreven. De Raad ontleent dit onder andere aan een brief van appellant van 2 januari 2004 waarin hij over zijn relatie met T(..) aanvoert dat die relatie een privézaak is, dat hij niet de enige leraar was die een relatie had met een leerlinge en dat het hem niet bekend was dat dit verboden was of dat hij dit zou moeten melden. Dat de Friese Poort, zoals appellant stelt, op een andere vestiging vergelijkbaar gedrag wel zou tolereren is de Raad niet gebleken, nog daargelaten welke consequenties aan de juistheid van die stelling zouden moeten worden verbonden.
5.3. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
HD