ECLI:NL:CRVB:2009:BH5996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4822 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens instemming met beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aangevraagde WW-uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel te weigeren. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant had ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband. Appellant stelde dat hij onder druk had gehandeld en niet volledig begreep wat de gevolgen van zijn handtekening waren. De Raad oordeelde dat appellant, gezien zijn verstandelijke capaciteiten, niet verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende tijd en gelegenheid had gekregen om de gevolgen van zijn ondertekening te overzien. De Raad oordeelde dat het Uwv niet bevoegd was om de maatregel op te leggen en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de omstandigheden waaronder een werknemer een beëindigingsovereenkomst ondertekent, vooral in gevallen waar er sprake is van verminderde mentale capaciteiten.

Uitspraak

Gerectificeerde uitspraak 06/4822 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 juli 2006, 05/2908 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Groot.
Na de behandeling van het geding is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. In verband daarmee heeft mr. Boot op verzoek van de Raad bij brief van 30 september 2008 een arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 19 juni 2008 ingezonden.
De zaak is vervolgens geagendeerd voor de zitting van 17 december 2008. Het onderzoek ter zitting heeft toen echter niet plaatsgevonden omdat partijen niet zijn verschenen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 7 januari 2009, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Boot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. van Loon.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is op 12 november 2001 voor bepaalde tijd als vrachtwagenchauffeur bij [de BV], handelend onder de naam [handelsnaam vande BV] (hierna: de werkgever) in dienst getreden. Dit dienstverband is bij overeenkomst van 12 november 2002 omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 4 januari 2005 vond op initiatief van de werkgever een gesprek plaats tussen twee leidinggevenden, de heren [L.] en [K.], en appellant. De aanleiding voor dat gesprek was de constatering van de werkgever dat appellant op die dag tijdens werktijd een parkeerplaats heeft opgezocht die ver buiten zijn vaste route is gelegen en daar geruime tijd heeft stilgestaan. Tijdens dat gesprek is aan appellant een brief voorgelegd, welke vervolgens door appellant en [K.] voor akkoord is ondertekend. In die brief is onder meer vermeld dat appellant in het gesprek op 4 januari 2005 heeft bevestigd dat hij zijn dienstverband met de werkgever op eigen verzoek met ingang van 4 januari 2005 wil beëindigen, dat beide partijen akkoord gaan met het niet in acht nemen van de opzegtermijn en dat appellant op de hoogte is wat deze actie voor gevolgen kan hebben voor een eventuele WW-uitkering van het Uwv.
2.2. Bij besluit van 3 februari 2005 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde WW-uitkering bij wijze van maatregel met ingang van 5 januari 2005 blijvend geheel geweigerd omdat appellant heeft ingestemd met de beëindiging van het dienstverband. Als appellant dat niet had gedaan, had hij waarschijnlijk bij zijn werkgever in dienst kunnen blijven, hetgeen volgens het Uwv betekent dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Het tegen dit besluit door appellant ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 4 juli 2005, het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Volgens het Uwv zijn er geen redenen om aan te nemen dat appellant niet wist dat met het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst een onmiddellijk einde zou komen aan de dienstbetrekking, noch dat appellant de consequenties hiervan niet kon overzien. Appellant heeft naar de mening van het Uwv onnodig meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking, terwijl van hem verwacht had mogen worden dat hij zich zou inspannen om de dienstbetrekking te laten voortduren. Er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren voor appellant waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant zou kunnen worden gevergd. Van verminderde verwijtbaarheid of het volledig ontbreken daarvan is niet gebleken, evenmin als van dringende redenen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het standpunt dat in het bestreden besluit is ingenomen onderschreven en voorts overwogen dat de omstandigheid dat de werkgever niet goedschiks de dienstbetrekking heeft willen herstellen voor rekening van appellant dient te komen. Uit de door appellant ingebrachte onderzoeksrapportage van 29 mei 2006 van de Gz-psycholoog/orthopedagoog drs. H. Meerbeek en de psychologe drs. A. Tims blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat het nemen van het ontslag appellant niet kan worden aangerekend.
4. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant stelt dat hij onnodig en tegen zijn zin de ontslagverklaring heeft ondertekend, terwijl het niet zijn bedoeling was om de arbeidsovereenkomst met de werkgever te beëindigen. Appellant heeft zijn handelwijze mede aan de hand van de rapportage van de genoemde deskundigen verklaard uit het feit, dat zijn verstandelijke capaciteiten op een zeer zwakbegaafd niveau liggen, en dat hij onder druk fouten maakt, omdat hij dan over de aan hem voorgelegde kwestie niet langer en/of dieper nadenkt. Appellant is van opvatting dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij door het ondertekenen van de ontslagverklaring uitdrukking heeft willen geven aan zijn wil om het dienstverband met de werkgever te beëindigen. Appellant is het wel met het Uwv eens dat er geen onoverkomelijke bezwaren zijn tegen voortzetting van het dienstverband.
Na de ondertekening van de ontslagverklaring heeft appellant nog getracht de werkgever er toe te bewegen om de dienstbetrekking voort te zetten maar de werkgever bleek daartoe niet genegen.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.1. De vraag ligt voor of appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW ingevolge welke bepalingen een werknemer moet voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet, ingeval een werknemer zelf ontslag neemt, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit standpunt rechtvaardigen.
5.2. Ter onderbouwing van de stelling van appellant dat zijn handelen met betrekking tot het zetten van zijn handtekening onder de brief inzake het einde van het dienstverband hem niet te verwijten was wegens zijn geestelijke vermogens heeft op 15 februari 2006 en op 15 mei 2006 een onderzoek naar de cognitieve mogelijkheden van appellant plaatsgevonden door de onder 3 genoemde deskundigen.
De conclusie van het rapport luidt als volgt:
“De verstandelijke capaciteiten van cliënt liggen globaal gesproken op een zeer zwakbegaafd niveau (TIQ = 66). De verbale capaciteiten (VIQ = 58) zijn significant (a = 0,05) zwakker ontwikkeld dan de performale capaciteiten (PIQ = 75). Er is dus een discrepantie tussen zijn verbale intelligentie en zijn handelingsgerichte intelligentie ten gunste van laatstgenoemde. Als uitgesproken zwakke vaardigheden komen naar voren: Rekenen, Woordenschat en Overeenkomsten. Bij deze subtests is onder andere het verbale begrip belangrijk. Relatief sterkere vaardigheden zijn met name Onvolledige tekeningen, maar ook Plaatjes ordenen. Visueel begrip is aanzienlijk sterker bij cliënt. De verstandelijke capaciteiten komen overeen met het te verwachten niveau op basis van genoten opleidingen. Zo is het BLO (Buitengewoon Lager Onderwijs) gericht op kinderen met een IQ tussen de 60 en 80.”
5.3. De Raad leidt uit deze conclusie en de overige bevindingen uit dit rapport af dat appellant, onder de geschetste omstandigheden, de draagwijdte van de ondertekening van de beëindigingsovereenkomst op dat moment niet heeft kunnen overzien. Daarbij is de Raad er van uitgegaan dat appellant onvoldoende tijd en gelegenheid is geboden om zich te beraden op de inhoud en de gevolgen van die ondertekening.
5.4. Dit brengt mee dat, hoewel ook appellant achteraf onderkent dat er tegen het voortzetten van de dienstbetrekking zijnerzijds geen bezwaren bestonden, hem terzake de beëindiging daarvan geen verwijt treft. Het oordeel van het Gerechtshof ’s-Gravenhage neergelegd in het arrest van 19 juni 2008 speelt hierbij verder geen rol omdat dat oordeel betrekking heeft op het door appellant gevorderde herstel van de dienstbetrekking.
5.5. Dit brengt tevens mee dat aan het Uwv niet de bevoegdheid toekwam appellant de in geding zijnde maatregel op te leggen. De rechtbank heeft het bestreden besluit dus ten onrechte in stand gelaten zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen hiervoor werd overwogen opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen.
6. De Raad acht termen aanwezig om, onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep zijnde de kosten van verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
BvW
232