[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2005, 03/1497 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 maart 2009
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere rapporten ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2008, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P. Prinsen.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
De psychiater J. Rübsaam heeft bij schrijven van 12 september 2008 een aantal vragen van de Raad beantwoord.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2008, waar appellant niet is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door F. Meijer.
1. Appellant, die op 23 juli 1999 in verband met psychische klachten is uitgevallen voor zijn werkzaamheden als keukenhulp, is door het Uwv met ingang van 21 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is op 4 maart 2002 opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts N. Khalid concludeerde dat appellant belastbaar was te achten voor arbeid. Wel achtte hij lichte psychische beperkingen aannemelijk. De beperkingen van appellant zijn door hem vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 4 maart 2002. De arbeidsdeskundige A.J. van der Veen heeft in een rapport van 4 april 2002 het verlies aan verdiencapaciteit van appellant na functieduiding berekend op 0%. Bij besluit van 10 april 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 5 juni 2002 ingetrokken.
3. Dit besluit is, na bezwaar van 13 mei 2002, door het Uwv gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2003.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij, kort samengevat, overwogen dat er geen reden is om de voorbereiding van het bestreden besluit door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten, dat aannemelijk is dat appellant op de datum in geding, 5 juni 2002, over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte, dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitoefening van één of meerdere van de geselecteerde functies niet van hem mag worden verwacht.
5.1. In hoger beroep heeft appellant wederom betoogd dat sprake is van een situatie van geen duurzame benutbare mogelijkheden, dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft geraadpleegd en dat een aantal van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet geschikt voor hem zijn. Daarbij heeft appellant verwezen naar een brief van sociaal-psychiatrisch verpleegkundige J.C.J. Baeten en psychiater L.M. Goessens van 31 maart 2003, een brief van Baeten en psychiater H. Dalmeijer van 17 december 2003, allen verbonden aan De Meren, en een arbeidsintegratieplan van mei 2002.
5.2. Bij brief van 21 maart 2007 heeft appellant de Raad gewezen op het feit dat de rechtbank in een tweetal andere beroepszaken, met als data in geding 25 november 2002 en 17 november 2003, psychiater Rübsaam als deskundige heeft benoemd. In dezelfde brief heeft appellant verzocht te bepalen dat de geleden immateriële schade dient te worden vergoed, omdat de procedure zeer lang heeft geduurd.
5.3. Bij brief van 31 mei 2007 heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige L. Lind van 18 april 2007 ingediend. In dit naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN AY9971) uitgebrachte rapport heeft Lind geconcludeerd dat van de oorspronkelijk voor de schatting gebruikte functies een zestal voor appellant geschikt zijn te achten. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant wijzigt daardoor niet.
5.4. Bij brief van 29 november 2007 heeft het Uwv een rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 21 augustus 2007 ingediend. Daarbij was gevoegd een door Rübsaam in de onder 5.2 genoemde procedures aan de rechtbank uitgebracht rapport van 5 juli 2007. Uitgaande van de diagnose aanpassingsstoornis met gestoorde stoornis van emoties en gedrag heeft Rübsaam in dat rapport geconcludeerd dat appellant op 25 november 2002 respectievelijk 17 november 2003 geen essentiële beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid had. Weliswaar is sprake van een aanpassingsstoornis die wel lijden veroorzaakt, maar deze brengt geen beperkingen mee. De toestand van appellant is tussen november 2002 en de onderzoeksdatum (23 april 2007) niet aantoonbaar gewijzigd, aldus deze psychiater.In zijn brief van 19 maart 2008 heeft Rübsaam aangegeven in de kritiek van appellant op zijn rapport van 5 juli 2007 geen aanleiding te zien zijn daarin verwoorde conclusies te herzien.
5.5. Bij brief van 7 juli 2008 heeft de Raad aan Rübsaam verzocht aan te geven of hij ten tijde van zijn onderzoek van appellant bekend was met de inhoud van de onder 5.1 genoemde brieven van 31 maart 2003 en 17 december 2003 van De Meren en daarbij aan te geven hoe zijn bevindingen zich verhouden tot de in die twee brieven vervatte bevindingen. Verder heeft de Raad verzocht aan te geven in hoeverre zijn rapport met betrekking tot de medische beperkingen van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid op 25 november 2002 en 17 november 2003 van waarde is voor het antwoord op de in het thans bij de Raad aanhangige geding aan de orde zijnde vraag naar de medische beperkingen op 5 juni 2002.
5.6. Bij brief van 12 september 2008 heeft Rübsaam de in de brief van 7 juli 2008 door de Raad gestelde vragen beantwoord. Hij heeft aangegeven dat hij met de strekking van de brieven van 31 maart 2003 en 17 december 2003 bekend was. Zijns inziens waren tijdens het door hem verrichte onderzoek de klachten van appellant niet dermate persistent aanwezig en bleek dat anamnestisch ook overigens in zijn bestaan niet zodanig het geval dat de classificatie posttraumatische stressstoornis te rechtvaardigen viel. Hoe dat ook zij, ook als die classificatie wel gemaakt kan worden, vloeien daaruit in het geval van appellant niet rechtstreeks beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid voort, aldus Rübsaam. Met betrekking tot de brief van 17 december 2003 heeft Rübsaam zich op het standpunt gesteld dat hem de reden voor de daarin voorgestelde urenbeperking ontgaat. Met Baeten en Dalmeijer is ook hij van mening dat de structuur van reguliere werkzaamheden voor appellant heilzaam zou kunnen werken. Hij begrijpt ook dat de weg daarheen moeizaam kan blijken, doch is tevens van mening dat die overwegingen voor de beantwoording van de door de Raad gestelde vragen niet relevant zijn, nu er door hem geen beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid zijn vastgesteld. Ten slotte heeft Rübsaam er op gewezen dat hem, zoals in zijn rapport van 5 juli 2007 gesteld, aannemelijk is geworden dat de toestand van appellant in november 2002 en november 2003 niet essentieel verschilde van die tijdens het onderzoek. Hij heeft geen aanwijzingen dat tussen juni 2002 en november 2002 zich belangrijke veranderingen in de toestand van appellant hebben voorgedaan.
6. De Raad heeft in de stukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid, zoals vastgesteld door het Uwv en neergelegd in de FML van 4 maart 2002, onjuist zijn te achten. Daarbij heeft de Raad niet alleen in aanmerking genomen de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen van 4 maart 2002, 13 december 2002, 17 februari 2003, 7 april 2003, 23 juni 2003, 24 oktober 2005 en 21 augustus 2007, maar met name bijzonder gewicht toegekend aan de door Rübsaam in zijn brief van 12 september 2008 geformuleerde - en naar het oordeel van de Raad uitvoerig gemotiveerde en nadien in deze procedure door appellant niet meer betwiste - standpunt over de medische situatie van appellant op 5 juni 2002.
7. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat door het Uwv bij rapport van 18 april 2007 genoegzaam is onderbouwd dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant. Wel stelt de Raad vast dat het Uwv eerst in hoger beroep een inzichtelijke motivering heeft gegeven van de geschiktheid van deze functies.
8. Uit het onder 5.1-7 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand laten.
9.1. Met betrekking tot de gevraagde schadevergoeding overweegt de Raad als volgt. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
9.2. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 14 mei 2002 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim zes jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door het Uwv iets meer dan 9 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 1 april 2003 tot de uitspraak op 25 januari 2005 één jaar en tien maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 7 maart 2005 tot deze uitspraak op 6 maart 2009, 3 jaar en 11 maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
9.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
10. Uit hetgeen onder 5.1-8 is overwogen vloeit voort dat er aanleiding is om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad,
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/1304 besl (sv) en 09/1305 besl (sv) ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2009.