ECLI:NL:CRVB:2009:BH5606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6994 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de oplegging van een boete aan appellant wegens vermeende schending van de inlichtingenplicht op basis van artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, geboren in 1954, ontving een WW-uitkering en werkte als uitzendkracht. Tijdens zijn vakantie van 16 juli tot en met 27 augustus 2006 ontving hij loon, maar gaf dit niet volledig aan op het werkbriefje. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant ten onrechte WW-uitkering had ontvangen en legde een boete op van € 121,-, later verlaagd naar € 99,-. Appellant ging in beroep tegen deze boete, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep stelde appellant dat hij de inlichtingenplicht had nageleefd door aan te geven dat hij met vakantie was en dat hij tijdens deze vakantie werd doorbetaald. Het Uwv voerde aan dat appellant het aantal uren dat hij doorbetaald kreeg had moeten vermelden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vragen op het werkbriefje niet voldoende duidelijk waren en dat appellant niet kon worden verweten dat hij onvolledig was in zijn informatieverstrekking. De Raad concludeerde dat er geen grondslag was voor het opleggen van de boete, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht had overtreden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Tevens herroepte de Raad het besluit van 27 oktober 2006 en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 18 februari 2009.

Uitspraak

07/6994 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 november 2007, 07/657 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. Fens, werkzaam bij FNV bondgenoten te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Namens appellant is mr. Fens verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door D.M. van Leeuwen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1954, was in het genot van een WW-uitkering. Ingaande 13 juni 2005 is hij als uitzendkracht van Consolid Personenvervoer B.V. als buschauffeur gaan werken bij [naam inlener] te [vestigingsplaats]. Op het werkbriefje dat betrekking had op de periode van 10 juli 2006 tot en met 6 augustus 2006 heeft appellant aangegeven dat hij vanaf 16 juli 2006 tot en met 27 augustus 2006 met vakantie is en in het buitenland verblijft.
2.2. Uit informatie die het Uwv nadien van appellant en van de werkgever heeft ontvangen is gebleken dat appellant over een gedeelte van de periode waarin hij in het buitenland verbleef loon had ontvangen. Het Uwv heeft op grond daarvan geconcludeerd dat appellant over die periode ten onrechte WW-uitkering had ontvangen, heeft de WW-uitkering herzien en heeft hetgeen ten onrechte is betaald teruggevorderd. Na bezwaar heeft het Uwv de herziening van de WW-uitkering aangepast en de terugvordering verminderd. Appellant heeft zich hiermee verenigd.
2.3. Het Uwv heeft bij besluit van 27 oktober 2006 aan appellant een boete opgelegd. Het Uwv stelde zich in dat besluit op het standpunt dat appellant de verplichting om informatie te verstrekken niet was nagekomen. De hoogte van de boete werd door het Uwv vastgesteld op € 121,- en was gebaseerd op het bedrag aan WW-uitkering dat appellant ten onrechte had ontvangen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de boete-oplegging. Bij het thans bestreden besluit van 8 maart 2007 heeft het Uwv de boete herzien naar € 99,- omdat het bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering was verlaagd. Voor het overige heeft het Uwv de boete gehandhaafd onder de overweging dat appellant bij vraag 5.2 van het werkbriefje ten onrechte niet heeft vermeld dat de vakantie-uren werden doorbetaald en daarmee de inlichtingenplicht heeft overtreden.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat de tekst op het werkbriefje aan duidelijkheid niet te wensen over laat en dat appellant uit die tekst had kunnen en ook had moeten begrijpen dat hij daar de uren waarover hij zonder te werken loon kreeg doorbetaald had moeten invullen.
4.1. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de tekst op het werkbriefje, gesteld dat hij de inlichtingenplicht heeft nageleefd omdat hij heeft aangegeven dat hij met vakantie was en hij tijdens de vakantie werd doorbetaald.
4.2. Het Uwv heeft in het verweer gesteld dat appellant het aantal uren waarover hij zijn loon doorbetaald zou krijgen had moeten vermelden.
4.3. Naar aanleiding van dat standpunt van het Uwv stelt appellant dat het Uwv de grondslag van het bestreden besluit thans wijzigt omdat nu niet langer het verwijt wordt gemaakt dat appellant niet had vermeld dat hij werd doorbetaald tijdens zijn vakantie, maar dat de schending van de inlichtingenplicht thans daaruit bestaat dat hij niet het aantal betaalde uren heeft opgegeven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
5.1.2. Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de werknemer een boete op indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen.
5.2.1. Vraag 1.1 van het betreffende werkbriefje luidt:
‘Heeft u in de genoemde periode gewerkt of loon ontvangen (bijvoorbeeld tijdens vakantie of verlof of bij ziekte)? Zo ja, vul dan ook het overzicht op de achterkant in.’
Appellant heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
5.2.2. Op het overzicht op de achterkant van het betreffende werkbriefje luidt vraag 5.2, voor zover hier van belang:
‘Vul hieronder bij de betreffende data de uren in die u gewerkt heeft/doorbetaald heeft
gekregen en het loon (exclusief vakantietoeslag) dat u heeft ontvangen/nog te goed
heeft.’
5.2.3. Appellant heeft bij die vraag aangegeven hoeveel uren hij heeft gewerkt van 11 juli tot en met 15 juli 2006. Voorts heeft hij bij 16 juli aangegeven:
‘Vakantie wk 29’.
Tevens heeft hij geschreven:
‘S.v.p. Rekening houden: ik ben v.a. zondag met vakantie t/m 27-8-06 en dit heb ik u al doorgegeven. Ik verblijf niet in Nederland gedurende vakantie!’
5.3. De Raad stelt vast, mede gelet op hetgeen ter zitting is toegelicht, dat appellant gedurende zijn vakantie gedeeltelijk werd doorbetaald en dat het daarbij ging om reserveringen die hij als uitzendkracht had opgebouwd. In dat opzicht is zijn vermelding dat hij vakantie genoot in overeenstemming met vraag 1.1. De Raad overweegt voorts dat, indien appellant tijdens zijn vakantie geen inkomsten zou hebben genoten, er geen aanleiding was om bij vraag 5.2 aan te geven dat hij met vakantie was. Voor de beoordeling van het recht op WW was dat immers irrelevant nu hem, zoals ook ter zitting is vastgesteld, verlof was verleend om vijf weken naar het buitenland te gaan en rustte er op hem niet nogmaals een verplichting om dat te melden. De melding dat hij vakantie genoot in samenhang met de melding van het verrichten van werkzaamheden in een bestaande arbeidsovereenkomst impliceerde op zijn minst dat er sprake was van enige doorbetaling, hetgeen ook voor het Uwv duidelijk had kunnen zijn. Voor zover appellant daarbij onvolledig is geweest in die informatieverstrekking, kan dat niet voor zijn rekening worden gebracht, nu het werkbriefje onvoldoende de mogelijkheid biedt om aan de specifieke situatie van appellant uitdrukking te geven . Waar het immers gaat om het opleggen van een boete aangaande de schending van de inlichtingenplicht uit artikel 25 van de WW, dient de concrete uitwerking van die norm in de vorm van de vragen op het werkbriefje zodanig duidelijk te zijn dat de verzekerde zonder meer en direct kan inzien wanneer die vragen onvoldoende of onvolledig worden beantwoord. Aan dat vereiste is in dit geval niet voldaan.
5.4. Nu niet kan worden vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht heeft overtreden bestond geen grondslag voor het opleggen van een boete. De aangevallen uitspraak en het daarbij in stand gelaten bestreden besluit dienen derhalve te worden vernietigd en het beroep dient gegrond te worden verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen kan ook het besluit van 27 oktober 2006 geen stand houden zodat de Raad, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat besluit zal herroepen.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke kosten worden begroot op € 644,- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 27 oktober 2006;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
BvW