ECLI:NL:CRVB:2009:BH5449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6968 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering te weigeren. Appellant, geboren in 1941, was sinds 4 januari 1999 in dienst als algemeen medewerker, maar meldde zich op 16 april 2003 ziek. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd hij op 12 mei 2004 ontslagen. Appellant vroeg op 1 november 2005 een WW-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze op de grond dat hij niet beschikbaar was voor arbeid op het moment van ontslag. Appellant stelde dat hij wel degelijk beschikbaar was en had gesolliciteerd, maar het Uwv oordeelde dat hij niet aan de voorwaarden voor de WW voldeed.

De Raad overwoog dat de beoordeling van beschikbaarheid voor arbeid aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) moet plaatsvinden. De Raad stelde vast dat appellant niet overtuigend had aangetoond dat hij op 12 mei 2004 beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De inschrijvingen bij uitzendbureaus uit 2001 waren op zichzelf niet voldoende bewijs van daadwerkelijke beschikbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Groningen, die eerder had geoordeeld dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij beschikbaar was voor werk. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en de noodzaak voor werkzoekenden om overtuigend bewijs te leveren van hun beschikbaarheid en sollicitatie-inspanningen. De Raad wees erop dat de omstandigheden van de appellant, zoals zijn leeftijd en eerdere inschrijvingen, niet voldoende waren om zijn recht op een WW-uitkering te onderbouwen. De beslissing van het Uwv om de uitkering te weigeren werd derhalve gerechtvaardigd geacht.

Uitspraak

07/6968 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 november 2007, 06/1495 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kappelhof. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat voor zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant, geboren [in] 1941, is met ingang van 4 januari 1999 voor 20 uur per week als algemeen medewerker in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). In verband met gerezen problemen op het werk heeft appellant zich op 16 april 2003 ziekgemeld, waarna de bedrijfsarts hem arbeidsongeschikt heeft verklaard. Na een spreekuurbezoek op 17 juli 2003 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat appellant niet langer door ziekte, maar situatief arbeidsongeschikt is en dat hij pas weer aan het werk kan als de werkgever en appellant het arbeidsconflict hebben opgelost. De werkgever heeft appellant in mei 2004 opgeroepen om zijn werkzaamheden te hervatten. Appellant heeft hieraan geen gevolg gegeven. Dit heeft geleid tot een ontslag op staande voet van appellant op 12 mei 2004. Appellant heeft zich op 13 september 2005 gemeld bij het CWI en zich als werkzoekende ingeschreven. Op 1 november 2005 heeft hij een uitkering ingevolge de WW aangevraagd met ingang van 12 mei 2004. Op het aanvraag-formulier heeft appellant aangegeven dat hij beschikbaar is voor arbeid en dat hij vanwege zijn leeftijd niet heeft gesolliciteerd.
2.2. Bij besluit van 17 november 2005 heeft het Uwv, voor zover thans van belang, appellant met ingang van 12 mei 2004 een WW-uitkering geweigerd op de grond dat hij op 12 mei 2004 niet beschikbaar was voor arbeid en verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 21 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2005 gegrond verklaard en aan appellant per 12 mei 2004 een WW-uitkering ontzegd op de grond dat hij niet werkloos was in de zin van de WW omdat hij niet beschikbaar was voor arbeid. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant eerst per 13 september 2005 beschikbaar was voor arbeid.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog onder meer het volgende:
"De rechtbank is van oordeel dat uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat eiser duidelijk heeft doen blijken dat hij zich niet werkelijk beschikbaar stelde voor dearbeidsmarkt.
De rechtbank wijst er in dit verband op, dat eiser op zijn op 1 november 2006 (sic) gedateerde aanvraag om een WW-uitkering weliswaar heeft aangegeven dat hij beschikbaar is voor werk, maar dat hij vervolgens heeft vermeld dat hij niet heeft gesolliciteerd in verband met zijn leeftijd. Verder stond eiser rond 12 mei 2004 niet ingeschreven als werkzoekende bij het CWI en is niet gebleken dat eiser in die periode sollicitatieactiviteiten of andere inspanningen heeft verricht waaruit feitelijke beschikbaarheid kan worden afgeleid. De door eiser overgelegde sollicitatiebrieven dateren allemaal van ver voor 12 mei 2004 en ook overigens zijn er geen feitelijke activiteiten van betrokkene aan te wijzen die zijn stelling dat hij wél beschikbaar was, kunnen ondersteunen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder terecht bij het bestreden besluit eiser per 12 mei 2004 een uitkering krachtens de WW heeft geweigerd."
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat het Uwv niet heeft aangetoond dat hij per 12 mei 2004 niet beschikbaar was voor arbeid. Volgens appellant was die beschikbaarheid er wel en heeft hij ook daadwerkelijk gezocht naar werk door ingeschreven te staan bij uitzendbureaus en door bij bekenden te informeren of zij werk voor hem hadden. Ter zitting van de Raad heeft appellant nog naar voren gebracht dat hij lange tijd de verwachting heeft gehad dat hij werk zou vinden en geen beroep op de WW zou behoeven te doen. Dit verklaart waarom pas in november 2005 een WW-uitkering is aangevraagd.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat werkloos is de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Bij de toepassing van die bepaling gaat het ingevolge vaste rechtspraak van de Raad om een beoordeling van de feitelijke beschikbaarheid. Indien eerst geruime tijd na het ontstaan van de werkloosheid om een WW-uitkering wordt verzocht terwijl daartoe eerder de mogelijkheid heeft bestaan, moet door betrokkene zelf op overtuigende wijze worden aangetoond dat hij ten tijde van belang voldeed aan alle voorwaarden voor het recht op uitkering, waaronder de voorwaarde dat hij beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. In een dergelijke situatie kan het Uwv zich immers slechts achteraf een juist beeld trachten te vormen van de gestelde feiten en omstandigheden, waaronder ook houding en gedrag van betrokkene.
5.2. Op basis van het in 5.1 weergegeven toetsingskader kan de Raad zich verenigen met wat de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen. De Raad volstaat er mee te verwijzen naar de aangevallen uitspraak en de overwegingen van de rechtbank. De Raad voegt daaraan nog toe, dat het feit dat de uit 2001 daterende inschrijvingen bij uitzendbureaus in mei 2004 nog van kracht waren op zichzelf niet wijst op daadwerkelijke beschikbaar-heid om arbeid te aanvaarden en dat niet is gebleken dat die inschrijvingen in de hier aan de orde zijnde periode tot enige actie hebben geleid ter verkrijging van arbeid.
5.3. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
BvW