ECLI:NL:CRVB:2009:BH5449
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering te weigeren. Appellant, geboren in 1941, was sinds 4 januari 1999 in dienst als algemeen medewerker, maar meldde zich op 16 april 2003 ziek. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd hij op 12 mei 2004 ontslagen. Appellant vroeg op 1 november 2005 een WW-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze op de grond dat hij niet beschikbaar was voor arbeid op het moment van ontslag. Appellant stelde dat hij wel degelijk beschikbaar was en had gesolliciteerd, maar het Uwv oordeelde dat hij niet aan de voorwaarden voor de WW voldeed.
De Raad overwoog dat de beoordeling van beschikbaarheid voor arbeid aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) moet plaatsvinden. De Raad stelde vast dat appellant niet overtuigend had aangetoond dat hij op 12 mei 2004 beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De inschrijvingen bij uitzendbureaus uit 2001 waren op zichzelf niet voldoende bewijs van daadwerkelijke beschikbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Groningen, die eerder had geoordeeld dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij beschikbaar was voor werk. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en de noodzaak voor werkzoekenden om overtuigend bewijs te leveren van hun beschikbaarheid en sollicitatie-inspanningen. De Raad wees erop dat de omstandigheden van de appellant, zoals zijn leeftijd en eerdere inschrijvingen, niet voldoende waren om zijn recht op een WW-uitkering te onderbouwen. De beslissing van het Uwv om de uitkering te weigeren werd derhalve gerechtvaardigd geacht.