ECLI:NL:CRVB:2009:BH5439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-961 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering wegens werkhervatting en uitvoeringspraktijk Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant had een WW-uitkering ontvangen op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40,51, maar deze werd door het Uwv beëindigd omdat hij werk had hervat als chauffeur via een uitzendbureau. Het Uwv stelde dat appellant in de week van 31 juli 2006 geen recht meer had op de uitkering, omdat hij geen arbeidsurenverlies had ten opzichte van zijn gemiddelde arbeidsuren. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij recht had op heropening van de uitkering, omdat hij in week 32 weer urenverlies had.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had gehandeld door de uitkering te beëindigen. De Raad bevestigde dat appellant, indien hij minder uren had gewerkt en beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, een nieuwe aanvraag voor een WW-uitkering had kunnen indienen. De Raad wees erop dat de uitvoeringspraktijk van het Uwv, waarbij bij werklozen met sterk wisselende werkzaamheden pas na vier weken een besluit wordt genomen over de beëindiging van de uitkering, niet onjuist was. Appellant had eenvoudig de heropening van zijn uitkering kunnen aanvragen, wat hij niet had gedaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van appellant af.

Uitspraak

08/961 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 december, 07/1900 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 september 2008 heeft het Uwv gereageerd op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boot. Het Uwv heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door A.J. van Loon, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan appellant is met ingang van 3 juli 2006 een WW-uitkering op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40,51 toegekend. Bij besluit van 27 september 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 31 juli 2006 beëindigd vanwege werkhervatting van appellant. Het tegen dit besluit door appellant ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2007, het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellant, die via het uitzendbureau Flex-in Logistics als chauffeur was gaan werken, blijkens het zogenoemde werkbriefje over de periode van 31 juli 2006 tot en met 27 augustus 2006 in week 31, de week van 31 juli 2006 tot en met 6 augustus 2006, 50,75 uur heeft gewerkt. In die week heeft appellant geen arbeidsurenverlies ten opzichte van het gemiddeld aantal arbeidsuren die hij had voordat hij werkloos werd. Volgens het Uwv heeft appellant derhalve vanaf 31 juli 2006 geen recht meer op een WW-uitkering, omdat hij vanaf die datum niet langer meer werkloos is. Appellant had, indien hij op een bepaald moment minder uren is gaan werken en hij in die weken reëel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, opnieuw een WW-uitkering kunnen aanvragen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank het standpunt van het Uwv heeft onderschreven.
4. In hoger beroep bestrijdt appellant dat hij in een situatie als de onderhavige, waarbij hij in week 32 alweer zoveel arbeidsuren had verloren dat er weer recht bestond op een WW-uitkering, verplicht was om een nieuwe aanvraag te doen. Volgens hem had het Uwv de WW-uitkering moeten laten herleven met ingang van week 52.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, is werkloos de werknemer die ten minste vijf arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer niet langer werkloos is.
5.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat appellant in week 31 51,75 uur heeft gewerkt en dat hij niet ten minste vijf van zijn arbeidsuren per kalenderweek is verloren. Bij het bestreden besluit is derhalve de beslissing dat het recht op uitkering met ingang van 31 juli 2006 is geëindigd op goede gronden gehandhaafd.
5.3. Vervolgens is de vraag aan de orde of appellant een nieuwe aanvraag had moeten doen om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering na de beëindiging met ingang van 31 juli 2006. Volgens de opgave op het werkbriefje heeft appellant in week 32 25,45 uur gewerkt en was er derhalve sprake van urenverlies.
5.4.1. Op grond van uitvoeringstechnische overwegingen pleegt het Uwv bij werklozen met werkzaamheden in sterk wisselende omvang eerst nadat aan de hand van de ontvangen werkbriefjes is vastgesteld dat gedurende vier weken het recht op uitkering is geëindigd, een besluit uit te reiken waarbij wordt vastgesteld dat het recht met ingang van de eerste dag van die vier weken is geëindigd wegens de omvang van de verrichte werkzaamheden. Op deze wijze wordt, hoewel bij de betaling steeds rekening wordt gehouden met beëindiging en herleving, voorkomen dat bij het elkaar afwisselen van weken waarin geen recht op uitkering bestaat met weken waarin het recht is herleefd, telkens afzonderlijke besluiten moeten worden uitgereikt, terwijl betaling van de uitkering wel steeds overeenkomstig het recht plaatsvindt. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 26 april 2006 (LJN AX6453), is er geen aanleiding om die uitvoeringspraktijk voor onjuist te houden.
5.4.2. De Raad dient vervolgens te beoordelen of het Uwv op basis van die uitvoeringspraktijk gehouden zou zijn om de uitkering van appellant te laten herleven. Zoals ter zitting is toegelicht is deze uitvoeringspraktijk gericht op die gevallen waarin op basis van het werkbriefje op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate het recht op uitkering uitsluitend vanwege de omvang van de werkzaamheden eindigt of herleeft. De Raad ziet, mede gelet op de artikelen 16, 20 en 21 van de WW, geen aanleiding om te concluderen dat die beperkte toepassing onjuist is.
5.4.3. Met het Uwv stelt de Raad vervolgens vast dat uit het betreffende werkbriefje bleek dat appellant sedert 3 juli 2006 niet meer stond ingeschreven bij het CWI en dat hij in de drie weken na 6 augustus 2006 geen sollicitaties heeft verricht. Er was derhalve, gelet op de hiervoor weergegeven uitvoeringspraktijk voor het Uwv geen aanleiding om de WW-uitkering in week 32 van 2006 te heropenen. Dit geldt des te meer nu appellant, nadat hij daarover telefonisch was benaderd door het Uwv, ook te kennen had gegeven dat hij instemde met een duurzame beëindiging van de uitkering.
5.5. De Raad wijst er tenslotte op dat appellant op betrekkelijk eenvoudige wijze de heropening van de uitkering in week 32 van 2006 kon bewerkstelligen door een daartoe strekkende (verkorte) aanvraag in te dienen, hetgeen door het Uwv ook op diverse momenten aan appellant is voorgehouden.
5.6. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
BvW