[appellante] (hierna: appellante) en [appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 juni 2007, 06/831 en 06/832 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 februari 2009
Namens appellanten heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft bij brief van 12 januari 2009 een aantal vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Voor appellanten is verschenen mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van het College sedert 1 december 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving van het College van 12 mei 1998 tot 1 november 2002 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
1.2. Naar aanleiding van het bij het College gerezen vermoeden dat appellant een auto in zijn bezit heeft die het vrij te laten vermogen ver te boven gaat en het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties, waaronder de leverancier van energie, om inlichtingen verzocht en hebben appellanten op 4 augustus 2005 verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 9 augustus 2005.
1.3. De resultaten van dat onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 augustus 2005 (hierna: besluit 1) de bijstand van appellant over de periodes van 1 augustus 2001 tot en met 25 november 2001, van 25 juli 2002 tot en met 29 oktober 2003 en van 1 maart 2004 tot en met 31 juli 2005 in verband met samenwoning te herzien en de bijstand over de periode van 26 november 2001 tot en met 24 juli 2002 in verband met inkomsten uit hennepkweek en over de periode van 30 oktober 2003 tot en met 28 februari 2004 in verband met vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens in te trekken. Verder heeft het College bij dat besluit de over genoemde periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.294,34 van appellant teruggevorderd en de kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 augustus 2001 tot en met 31 oktober 2002 tot een bedrag van € 12.636,64 mede van appellant teruggevorderd. Voorts heeft het College bij besluit van 31 augustus 2005 (hierna: besluit 2) de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het College tevens aanleiding geweest om bij besluit van 29 augustus 2005 (hierna: besluit 3) de bijstand van appellante over de periodes van 1 augustus 2001 tot en met 25 november 2001 en van 25 juli 2002 tot en met 31 oktober 2002 in verband met samenwoning te herzien en de bijstand over de periode van 26 november 2001 tot en met 24 juli 2002 in verband met inkomsten uit hennepkweek in te trekken. Verder heeft het College bij dat besluit de over de genoemde periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.636,64 van appellante teruggevorderd. Ten slotte heeft het College de kosten van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 augustus 2001 tot en met 31 juli 2005 tot een bedrag van € 23.294,34 mede van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 27 april 2006 (hierna: besluit 4) heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 27 april 2006 (hierna: besluit 5) heeft het College ook de bezwaren van appellante tegen besluit 3 ongegrond verklaard. In de rapportage van 24 maart 2006, die ten grondslag ligt aan de besluiten 4 en 5, is aan de intrekking van de aan appellanten verleende bijstandsuitkeringen over de periode van 26 november 2001 tot en met 24 juli 2002 alsnog ten grondslag gelegd dat appellanten zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt zich hebben bezig gehouden met het kweken van hennep en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. De intrekking van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 30 oktober 2003 tot en met 28 februari 2004 berust op de overweging dat appellant, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, op 30 oktober 2003 heeft beschikt over een vermogen dat hoger was dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen en dat, rekeninghoudend met een interingsnorm, als gevolg daarvan aan appellant over de periode van 30 oktober 2003 tot en met 28 februari 2004 ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit 5 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep van appellant tegen besluit 4 gegrond verklaard voor zover dit besluit ziet op de intrekking en de terugvordering van bijstand over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2005, het besluit voor het overige in stand gelaten en het College opgedragen opnieuw in de zaak te voorzien met inachtneming van de uitspraak.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd uitsluitend voor zover de rechtbank daarbij een oordeel heeft gegeven over de intrekking van de aan appellanten verleende bijstandsuitkeringen over de periode van 26 november 2001 tot en met 24 juli 2002, de intrekking van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 30 oktober 2003 tot en met 28 februari 2004, de terugvordering van appellant van de kosten van hem over de periode van 1 augustus 2001 tot en met 31 juli 2005 verleende bijstand en de terugvordering van appellante van de kosten van de haar verleende bijstand. Tevens hebben appellanten verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking over de periode van 26 november 2001 tot en met 24 juli 2002
4.1.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er, gelet op de gegevens inzake het verbruik van stroom op het adres [adres 1] te Groningen en de door appellanten op 4 augustus 2005 afgelegde verklaringen, voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellanten zich in de periode van 26 november 2001 tot en met 24 juli 2002 hebben bezig gehouden met het telen van hennep, dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding hebben gemaakt bij het College en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de betreffende periode niet kan worden vastgesteld. De Raad verenigt zich met de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd bevat, in vergelijking met hetgeen zij in eerste aanleg hebben aangevoerd, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.1.2. Hetgeen onder 4.1.1 is overwogen betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de aan appellanten verleende bijstandsuitkeringen over de periode van 26 november 2001 tot en met 24 juli 2002 in te trekken. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van die beleidsregels had moeten afwijken.
4.2. De intrekking over de periode van 30 oktober 2003 tot en met 28 februari 2004
4.2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Abw, te weten de waarde van de bezittingen waarover appellant bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alsmede de middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47 van de Abw. Van het vastgestelde vermogen blijft voor een alleenstaande ingevolge artikel 54, aanhef en onder a, van de Abw ten tijde hier van belang € 4.975,-- buiten beschouwing.
4.2.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen moet, mede gelet op artikel 7 van de Abw, de term beschikken zo worden uitgelegd, dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien (zie de uitspraak van 12 januari 1999, LJN ZB8057). Met betrekking tot het in een woning gebonden vermogen betekent dit dat die woning kon worden beschouwd als een in aanmerking te nemen bezitting waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat hij die woning had kunnen verkopen.
4.2.3. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 30 oktober 2003 tot en met 28 februari 2004 is tussen partijen uitsluitend in geschil of appellant op 30 oktober 2003 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat hoger was dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
4.2.4. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant ten tijde hier van belang eigenaar was van een zomerhuisje op het adres [adres 1] te Groningen. Op basis van de verklaringen die appellanten op 4 augustus 2005 hebben afgelegd, gaat de Raad er verder van uit dat appellant toen zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante op het adres [adres 2] te Leek en dat appellanten slechts gedurende de zomermaanden in het zomerhuisje aan [adres 1] verbleven. De Raad is van oordeel dat onder die omstandigheden vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat appellant het zomerhuisje had kunnen verkopen. Dit zomerhuisje dient dan ook te worden aangemerkt als een bezitting waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.2.5. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat appellant op 30 oktober 2003 ten behoeve van de ABN-AMRO Bank N.V. het recht van eerste hypotheek op het betreffende zomerhuisje heeft verleend tot een bedrag van € 36.400,--. Dit rechtvaardigt de veronderstelling dat de waarde van het betreffende zomerhuisje ten minste € 36.400,-- bedroeg. Het ligt derhalve op de weg van appellant om in genoegzame mate aan te tonen dat het zomerhuisje minder waard was. De Raad is van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd dat bewijs te leveren. Aangezien voorts tegenover het door appellant op 30 oktober 2003 van de ABN-AMRO Bank N.V. ontvangen bedrag van € 26.000,-- een even hoge schuld (uit geldlening) staat en van andere in aanmerking te nemen bezittingen of schulden niet is gebleken, betekent het voorgaande dat appellant op 30 oktober 2003 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen van ten minste € 36.400,--. Dit bedrag ligt ruim boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
4.2.6. Gelet op onder 4.2.1 tot en met 4.2.5 is overwogen houdt de Raad het ervoor dat het College bevoegd was de aan appellant verleende bijstand over de periode van 30 oktober 2003 tot en met 28 februari 2004 in te trekken. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van die beleidsregels had moeten afwijken.
4.3.1. De Raad stelt vast dat appellanten de aangevallen uitspraak niet hebben bestreden voor zover deze betrekking heeft op de herziening van de aan appellanten verleende bijstandsuitkeringen. Gelet daarop vloeit uit hetgeen ten aanzien van de intrekking van de bijstand is overwogen voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 augustus 2001 tot en met 31 juli 2005 ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen en de kosten van de over de periode van 1 augustus 2001 tot en met 31 oktober 2002 ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van die beleidsregels had moeten afwijken.
4.4.1. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
4.4.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.