[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 juli 2007, 07/1236 en 07/727 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 februari 2009
Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit hoger beroep van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is gehuwd geweest met [ex-e[ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]). Hun woning aan de [adres 1] te [woonplaats] werd op 15 augustus 2002 in eigendom overgedragen aan een derde; de helft van de opbrengst van deze transactie (€ 22.080,93) werd gestort op een bankrekening van appellante met nummer [nr.]. Een deel van dit bedrag (€ 4.000,--) werd contant opgenomen en het restant werd overgeboekt op een spaarrekening van appellante met nummer [nr.]. Op 2 september 2002 vond het transport plaats van hun tweede woning aan de [adres 2] te [plaatsnaam]; de opbrengst daarvan bleef aanvankelijk onder de notaris.
1.2. Op 22 november 2002 heeft appellante zich bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld. Bij de intake is haar meegedeeld dat haar vermogen te hoog was om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering. Op 3 december 2002 werd het aan appellante toekomende deel van de opbrengst van de woning aan de [adres 2] (€ 47.031,76) gestort op een en/of rekening ten name van [K.] (hierna: [K.]) en [naam dochter] (de meerderjarige dochter van [K.] en van appellante). Op 30 december 2002 kwam een echtscheidingsconvenant tussen appellante en [ex-echtgenoot] tot stand. Zij verklaarden dat aan elk van hen is uitbetaald hetgeen elk van hen toekwam ter zake van de opbrengst uit de verkoop van de twee woningen; op grond van toen tussen hen gemaakte afspraken is in januari 2003 aan appellante nog een bedrag van € 10.500,-- betaald en een auto ([merk]) overgedragen.
1.3. Op 5 februari 2003 nam appellante opnieuw contact op met het CWI. Bij de intake op 12 februari 2003 en bij een huisbezoek op 26 maart 2003 gaf zij op dat haar spaarrekening met nummer [nr.] was opgeheven, te kunnen beschikken over alimentatie (€ 115,-- per maand) alsmede over tegoeden op haar bankrekeningen met nummers [nr.] en [nr.] (totaal € 6.160,91) en geen schulden te hebben.
1.4. Bij besluit van 29 april 2003 heeft het College appellante algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend vanaf 25 maart 2003.
1.5. Op 13 oktober 2005 heeft [ex-echtgenoot] het College nadere informatie verstrekt. Naar aanleiding hiervan zijn [ex-echtgenoot], [K.], appellante en hun dochter verhoord. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 16 augustus 2006 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 25 maart 2003 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 maart 2003 tot en met 31 juli 2006 tot een bedrag van € 26.143,92 van haar teruggevorderd.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 13 februari 2007, voor zover hier van belang, heeft het College het besluit van 16 augustus 2006 gehandhaafd. Aan de besluitvorming ligt onder meer ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de opbrengst uit de verkoop van de woning [adres 2], het bezit van de [merk] en het bedrag van € 10.500,-- ontvangen uit de boedelscheiding, waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 13 februari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft de ongegrondverklaring van dat beroep in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de uitbetaling van het aan appellante toekomende deel van de opbrengst van de verkoop van de woning [adres 2] op een rekening ten name van [K.] e[naam dochter], de betaling van € 10.500,-- en de overdracht van de [merk] aan appellante feiten zijn waarvan evident is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Op grond van de gedingstukken kan niet staande worden gehouden dat appellante deze feiten onverwijld uit eigen beweging heeft gemeld aan het College. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante blijkens een op 24 augustus 2006 tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegde en door haar ondertekende verklaring heeft erkend geen melding te hebben gemaakt van deze feiten. De door haar gemachtigde eerst ter zitting van de Raad opgeworpen stelling dat appellante in november 2002 een concept-echtscheidingsconvenant en in februari 2003 het definitieve, op 30 december 2002 getekende echtscheidingsconvenant zou hebben overgelegd, is in tegenspraak met wat appellante eerder heeft verklaard en vindt geen enkele steun in de gedingstukken. De Raad stelt verder vast dat appellante op 24 augustus 2006 tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard dat zij vrijelijk kon beschikken over het geld op de en/of rekening ten name van [K.] en hun dochter. Op deze verklaring is zij later weer terug gekomen. Zij heeft het College laten weten geen afschriften van die rekening over te kunnen leggen. In hoger beroep zijn alsnog afschriften van die rekening overgelegd, maar die afschriften zien uitsluitend op de periode van 11 december 2002 tot en met 2 april 2003. Aan de op 13 oktober 2006 overgelegde verklaringen met betrekking tot gestelde leningen van [K.] aan appellante is het College terecht voorbijgegaan. De Raad verwijst naar hetgeen hierover door de voorzieningenrechter van de rechtbank is overwogen in onderdeel 2.15 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Gelet op het onder 4.1 overwogene onderschrijft de Raad de in de onderdelen 2.18 en 2.19 van de aangevallen uitspraak opgenomen oordelen dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante over de hier te beoordelen periode niet (meer) is vast te stellen en dat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
4.3. Uit onderdeel 4.2 volgt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht heeft aangenomen dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen. De Raad ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.