[Appellant], appellant en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 juni 2007, 06/4459 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 februari 2009
Namens appellanten heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sedert 21 mei 1994 bijstand, laatstelijk naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand is per 1 september 2003 verstrekt ter aanvulling op de door appellante ontvangen uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zwart zou werken, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn observaties verricht en heeft appellant op 5 december 2005 een verklaring afgelegd.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 9 december 2005 de bijstand met ingang van 9 december 2005 te beëindigen en voorts, bij besluit van 28 december 2005, de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2005 te herzien respectievelijk in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 64.617,96 van hen terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 18 december 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 9 en 28 december 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft aan de herziening en intrekking ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de door appellant verrichte werkzaamheden, ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. De terugvordering heeft het College beperkt tot die bijstand die naar het oordeel van het College over de periode in geding tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verstrekt, waarbij de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden in aanmerking is genomen. Het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten heeft het College afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep tegen het besluit van 18 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, neergelegd in het rapport van 5 december 2005, toereikend zijn voor de conclusie dat appellant ten tijde hier van belang op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het Chinese afhaalrestaurant van zijn zoon.
4.2. De Raad kent daarbij in de eerste plaats betekenis toe aan de op 5 december 2005 afgelegde verklaring van appellant dat hij vanaf de opening van het restaurant in februari 1997 van dinsdag tot en met vrijdag van 16.30 uur tot 20.00 uur en op zaterdag en zondag van 15.30 uur tot 21.30 uur heeft gewerkt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de door appellant afgelegde verklaring op schrift is gesteld in het bijzijn van zijn dochter die als tolk Kantonees optrad, dat deze verklaring, na te zijn voorgelezen, door appellant en zijn dochter per bladzijde is ondertekend en dat appellant een afschrift van zijn verklaring heeft meegekregen.
4.3. In hoger beroep hebben appellanten - wederom - de inhoudelijke juistheid van de op schrift gestelde verklaring van 5 december 2005 betwist. Appellant heeft naar zijn zeggen destijds verklaard dat hij op de door hem aangegeven tijden in het restaurant aanwezig was om zijn zoon en familie te bezoeken en niet om te werken.
4.4. Gelet op de onder 4.2 vermelde omstandigheden, in samenhang met het gegeven dat appellant de inhoudelijke weergave van deze verklaring eerst bij brief van 23 maart 2006 heeft bestreden, ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in beginsel van de juistheid van op schrift gestelde en ondertekende verklaringen, zoals in de situatie van appellanten aan de orde is, mag worden afgegaan. Hieraan doet niet af het door appellant aangevoerde dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij zich met de ondertekening van de verklaring in feite heeft verenigd met de inhoud daarvan. De Raad neemt daarbij nog in aanmerking dat de resultaten van de door de afdeling Bijzonder Onderzoek verrichte observaties bij het restaurant een ondersteuning bieden voor de verklaring van appellant van 5 december 2005.
4.5. Vaststaat dat appellant niet aan het College heeft gemeld dat hij ten tijde hier in geding in het restaurant van zijn zoon heeft gewerkt. Naar het oordeel van de Raad gaat het hier om een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat het van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Dit betekent dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6. Nu de omvang van de werkzaamheden van appellant is vast te stellen op 26 uur per week is de Raad van oordeel dat het College aan de herziening respectievelijk de intrekking van de bijstand ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. Het besluit van 18 december 2006 kan dan ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 december 2006 ongegrond is verklaard voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dit beroep gegrond verklaren en het besluit van 18 december 2006 vernietigen voor zover dit ziet op de herziening en intrekking van de bijstand. De vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 18 december 2006 in stand kunnen blijven, beantwoordt de Raad op grond van het volgende bevestigend.
4.7. De Raad is van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 2003 te herzien en vervolgens over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 november 2005 in te trekken. Hieraan ligt ten grondslag dat appellanten ten gevolge van schending van de inlichtingenverplichting te veel respectievelijk ten onrechte bijstand hebben ontvangen aangezien het College de inkomsten uit de werkzaamheden van appellant niet bij de bijstandsverlening in aanmerking heeft kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening respectievelijk intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Met hetgeen onder 4.7 is overwogen is gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is om de tot een te hoog bedrag respectievelijk ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2005 van appellanten terug te vorderen. Voorts stelt de Raad vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van de terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken. Het besluit van 18 december 2006 blijft daarom in stand voor zover dit ziet op de terugvordering.
5. De Raad ziet geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding. Het verzoek daartoe van appellanten dient daarom te worden afgewezen. De Raad ziet wel aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 december 2006 ongegrond is verklaard en verklaart dat beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 december 2006 voor zover dit ziet op de herziening en intrekking van de bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 18 december 2006 in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.