[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 november 2007, 07/1442 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 januari 2009.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De voormalig werkgever van appellant, [naam werkgever] te [woonplaats], heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1950, was werkzaam als assistent documentalist, toen hij op 9 april 2004 in verband met ziekte uitviel voor zijn werkzaamheden. In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Appellant werd in staat geacht om onder meer de functies van inpakker, huishoudelijk medewerker, productie-medewerker industrie en samensteller kunststof en rubberindustrie te vervullen. De WIA-uitkering is appellant per 7 april 2006 ontzegd. Per 7 april 2006 is appellant een WW-uitkering toegekend.
2.2. Omdat appellant naar de mening van het Uwv in de periode van 4 september 2006 tot en met 1 oktober 2006 niet aan zijn sollicitatieverplichtingen heeft voldaan, heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2006 een maatregel opgelegd, inhoudende een korting op zijn WW-uitkering van 20% gedurende 16 weken, ingaande op 6 november 2006. Appellant heeft dat besluit niet aangevochten.
2.3.1. Naar aanleiding van het door appellant ingeleverde werkbriefje dat betrekking had op de periode van 4 december 2006 tot en met 31 december 2006, heeft het Uwv appellant om nadere informatie verzocht omdat niet kon worden beoordeeld of appellant in die periode aan zijn sollicitatieverplichtingen had voldaan. Op 23 januari 2007 heeft het Uwv dat verzoek herhaald. Appellant heeft daar niet op gereageerd. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het Uwv vervolgens de uitkering van appellant per 1 januari 2007 ingetrokken.
2.3.2. Appellant heeft tegen het besluit van 6 februari 2007 bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 15 mei 2007 heeft het Uwv het besluit van 6 februari 2007 herzien. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant gehouden is om vier maal per vier weken te solliciteren en dat appellant daar al eerder op was gewezen. Dat appellant in afwachting is van de re-integratiebegeleiding doet naar de mening van het Uwv niet af aan die sollicitatieplicht. Het Uwv heeft tevens vastgesteld dat sprake is van recidive vanwege de bij besluit van 6 december 2006 opgelegde maatregel, zodat een korting van 30% over 16 weken op zijn plaats zou zijn. Het Uwv heeft echter ook vastgesteld dat appellant op het verkeerde been was gezet door de arbeidsdeskundige van het Uwv en door het CWI, om welke reden het Uwv de opgelegde maatregel heeft gematigd en heeft teruggebracht tot een korting van 15% gedurende 16 weken.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat er geen sprake is van het ontbreken van iedere verwijtbaarheid en dat appellant zich had kunnen richten op de functies die hem in het kader van de WIA waren geduid. De rechtbank heeft tevens overwogen dat de onduidelijkheid die bij appellant bestond over de re-integratie niet wegneemt dat hij sollicitaties had kunnen en behoren te verrichten.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat solliciteren voor hem zinloos is omdat daarvan, in verband met zijn lichamelijke beperkingen, geen positief resultaat is te verwachten. Appellant benadrukt dat eerst indien ten aanzien van hem met de re-integratie wordt gestart, succesvol kan worden gesolliciteerd. Daarbij wijst appellant erop dat hij een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft en dat hij in het kader van de hem toegekende uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verwerven. Ter uitvoering van dit voorschrift hanteert het Uwv een beleid dat er ten aanzien van appellant op neerkomt dat hij in een periode van vier weken vier sollicitaties dient te verrichten.
5.1.2. Uit artikel 27, derde lid, van de WW vloeit voort dat indien de werknemer de sollicitatieverplichting uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd.
5.2. Zoals uit diverse uitspraken van de Raad volgt, ligt in de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde sollicitatieplicht de vooronder-stelling besloten dat door het verrichten van sollicitatieactiviteiten in beginsel de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind.
5.3. Appellant heeft, onder meer als gevolg van drie herseninfarcten, een spraakprobleem. In het dagelijks leven wordt hij ermee geconfronteerd dat onwetende luisteraars in eerste instantie ten onrechte denken dat hij een geestelijke tekortkoming heeft. Niet bestreden is dat appellant met die aandoening wel werkzaamheden kan verrichten, onder meer in de functies die hem in het kader van de WIA-keuring zijn voorgehouden en in welke functies slechts in zeer beperkte mate een beroep wordt gedaan op stemgebruik. Appellant heeft zelf ook zijn bereidheid om arbeid te aanvaarden benadrukt. De Raad onderkent dat de afstand van appellant tot de arbeidsmarkt groot zal zijn, maar is desondanks van oordeel dat de appellant belemmerende factoren niet meebrengen dat de hiervoor weergegeven vooronderstelling voor appellant geen opgeld doet.
5.4. Voor zover de stellingen van appellant aangaande de ontheffing van de sollicitatie-plicht erop neerkomen dat ook het Uwv van mening zou zijn dat appellant een kansloze positie op de arbeidsmarkt inneemt, volgt de Raad appellant daarin niet. Als er al vragen bij appellant waren gerezen ten aanzien van de sollicitatieplicht naar aanleiding van de brieven van het Uwv van 9 en 22 mei 2006, is het hem in ieder geval in de brief van 15 september 2006 ondubbelzinnig voorgehouden wat de inhoud van de op hem rustende sollicitatieplicht is. Daarbij wijst de Raad er nog op dat er weliswaar in de brief van 22 mei 2006 wordt gesproken over een aan appellant verleende vrijstelling in de periode tot 30 april 2006, maar dat een daartoe strekkend besluit niet door het Uwv is genomen. Appellant heeft dit ook niet bestreden. Voor zover er al een vrijstelling op hem van toepassing is geweest, dan heeft die daaruit bestaan dat appellant enige tijd feitelijk (nog) niet op zijn sollicitatiegedrag is aangesproken.
5.5. Dat appellant in het kader van de WWB is vrijgesteld van de sollicitatieplicht, brengt niet mee dat hij voor de WW tevens van die verplichting zou zijn ontslagen. Zowel de aard en de strekking van de WWB, als de bevoegdheid van het in dat verband bevoegde bestuursorgaan, brengen mee dat de betreffende sollicitatieverplichtingen niet zonder meer gelijkgesteld kunnen worden.
5.6. De Raad kan de meer in het algemeen opgeworpen stelling van appellant dat slechts met sollicitatieactiviteiten kan worden begonnen nadat met de re-integratie een aanvang is gemaakt niet onderschrijven. In de artikelen 72 en 72a van de WW ligt dit uitgangspunt niet besloten terwijl voorts uit het systeem van de WW volgt dat uit het recht op een WW-uitkering tevens de verplichting voortvloeit om voldoende sollicitatieactiviteiten te verrichten.
5.7. Uit het voorgaande volgt tevens dat het feit dat de voormalige werkgever van appellant de re-integratie onvoldoende voortvarend heeft opgepakt, niet betekent dat appellant geen invulling aan de sollicitatieplicht behoefde te geven.
5.8. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft gesteld een maatregel te kunnen opleggen. Dat het Uwv daarbij de opgelegde maatregel onvol-doende heeft gematigd is de Raad niet gebleken.
5.9. Zoals ter zitting is vastgesteld, kan appellant geen dringende redenen aanwijzen die het Uwv ertoe zouden moeten leiden om af te zien van de opgelegde maatregel.
6. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009.