ECLI:NL:CRVB:2009:BH2770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4744 NIOAW + 07-4746 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van IOAW-uitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een IOAW-uitkering aan appellant, die samenwoonde met zijn broer na het overlijden van hun vader. Appellant ontving sinds 1998 een uitkering op basis van de IOAW, maar heeft verzuimd om wijzigingen in zijn leefsituatie, zoals het overlijden van zijn vader, tijdig te melden aan het Dagelijks Bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân. Dit leidde tot een heronderzoek en de conclusie dat appellant en zijn broer een gezamenlijke huishouding voerden, wat van invloed was op het recht op uitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin werd geoordeeld dat appellant niet als alleenstaande kon worden aangemerkt en dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de intrekking en terugvordering van de uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig melden van relevante wijzigingen in de persoonlijke situatie van uitkeringsgerechtigden en de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

07/4744 NIOAW
07/4746 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 augustus 2007, 07/122 en 07/613 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân te Franeker (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 10 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. C. Atema hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Atema. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is bij besluit van 24 februari 1998 met ingang van 22 februari 1998 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Op het aanvraagformulier heeft appellant aangegeven met zijn broer, [naam broer], inwonend te zijn bij zijn vader en daarvoor ƒ 50,-- per week kostgeld te betalen. In het toekenningsbesluit is appellant erop gewezen dat hij verplicht is direct alles te melden wat van invloed kan zijn op zijn uitkering, waaronder wijzigingen in zijn persoonlijke-, gezins- of financiële situatie. Voorts is aan appellant bij opvolgende besluiten, laatstelijk bij besluit van 9 december 2004, ontheffing verleend van de aan zijn uitkering verbonden verplichtingen naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden wegens de zorg voor zijn vader.
1.2. Tijdens een heronderzoek op 8 mei 2006 deelde appellant mee dat zijn vader op 22 juli 2005 was overleden. Naar aanleiding van deze informatie heeft op 17 mei 2006 een nader onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering in welk kader appellant uiteen heeft gezet op welke wijze hij en zijn broer op het adres [adres] te [woonplaats] sinds het overlijden van hun vader samenwonen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 mei 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 21 augustus 2006 de uitkering van appellant over de periode van 22 juli 2005 tot en met 30 april 2006 in te trekken en de over die periode verleende uitkering tot een bedrag van € 4.270,33 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het Dagelijks Bestuur melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met zijn broer.
1.3. Bij besluit van 13 december 2006 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 13 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het daarbij gaat om de intrekking en terugvordering over de periode van 22 juli 2005 tot en met 31 december 2005.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de IOAW bepaalt dat als echtgenoot mede wordt aangemerkt de niet met de werkloze werknemer gehuwde persoon met wie de werkloze werknemer een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Artikel 3, derde lid, van de IOAW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.1.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.1.3. Niet in geschil is en ook de Raad gaat daar van uit dat appellant en zijn broer ten tijde hier van belang beiden woonachtig waren op het adres [adres] te [woonplaats]. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf tussen appellant en zijn broer en dat de omstandigheid dat appellant en zijn broer binnen deze woning over aparte woonvertrekken beschikken daaraan niet afdoet. Hiermee is aan het eerste criterium van de gezamenlijke huishouding, dat van het gezamenlijk hoofdverblijf, voldaan.
4.1.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.1.5. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het Dagelijks Bestuur op grond van de onderzoeksresultaten zoals neergelegd in het rapport van 18 mei 2006 terecht tot de conclusie is gekomen dat ook aan het criterium van de wederzijdse verzorging ten tijde hier van belang is voldaan. De Raad acht hierbij evenals de rechtbank het volgende van belang. Appellant verzorgt de huishouding voor zichzelf en zijn broer, hij betaalt de waterrekening en zijn broer de gas- en lichtrekening, de kosten voor de boodschappen worden gedeeld en duurzame gebruiksgoederen worden gezamenlijk aangeschaft en gebruikt. In hetgeen appellant in hoger beroep nog heeft aangevoerd, waaronder de stelling dat hij en zijn broer een afhankelijkheidsrelatie hebben waardoor hij nimmer een reële keuze heeft gehad om niet samen met zijn broer te wonen, alsmede de stelling dat er geen wijziging in de relatie met zijn broer is opgetreden als gevolg van het overlijden van zijn vader, ziet de Raad geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
4.1.6. Uit hetgeen onder 4.1.3 en 4.1.5 is overwogen vloeit voort dat is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de IOAW, zodat appellant en zijn broer op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de IOAW voor de periode hier in geding voor de IOAW als gehuwd dienden te worden aangemerkt. Appellant had over deze periode dan ook niet als zelfstandig subject recht op een uitkering ingevolge de IOAW naar de norm voor een alleenstaande.
4.2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de IOAW (tekst tot 1 januari 2008) doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.2.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het overlijden van zijn vader geen wijziging heeft gebracht in de relatie met zijn broer en hij nooit erover is voorgelicht dat het wegvallen van zijn vader van invloed kan zijn op zijn uitkeringsrecht. De Raad volgt appellant in dit standpunt niet. Appellant had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het overlijden van zijn vader van invloed zou kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering omdat hierdoor de reden voor de gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen wegviel en een wijziging in zijn leefsituatie optrad. Door van het overlijden niet onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen aan het Dagelijks Bestuur is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende nagekomen.
4.2.3. Uit hetgeen onder 4.1.6 en 4.2.2 is overwogen volgt dat door schending van de inlichtingenverplichting aan appellant over de periode hier in geding ten onrechte uitkering ingevolge de IOAW is verstrekt, zodat het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW gehouden was deze uitkering in te trekken en op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW gehouden was om de ten onrechte verleende uitkering van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in de artikelen 17, vijfde lid, en 25, vierde lid, van de IOAW, zodat het Dagelijks bestuur niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2009
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ