ECLI:NL:CRVB:2008:BG9006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5156 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WW-uitkering met 20% te verlagen voor de duur van 16 weken. De verlaging was het gevolg van onvoldoende sollicitatieactiviteiten door appellante in de periode voorafgaand aan haar werkloosheid. Appellante had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar haar arbeidsongeschiktheid was verlaagd, waardoor zij recht had op een WW-uitkering. Het Uwv stelde dat appellante niet aan haar sollicitatieplicht had voldaan, wat leidde tot de maatregel.

Appellante voerde aan dat zij niet goed was geïnformeerd over haar sollicitatieverplichtingen en dat zij niet op de hoogte was van de gevolgen van de verlaging van haar WAO-uitkering. De Raad oordeelde dat appellante, na de aanzegging van de verlaging van haar WAO-uitkering, wel degelijk de verplichting had om sollicitatieactiviteiten te ondernemen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellante niet voldeed aan haar sollicitatieplicht en dat de opgelegde maatregel van 20% verlaging van de WW-uitkering gerechtvaardigd was.

De uitspraak benadrukt het belang van de sollicitatieplicht voor werkzoekenden die een uitkering ontvangen en de verantwoordelijkheden die zij hebben om actief naar werk te zoeken. De Raad wees erop dat het niet voldoen aan deze verplichting kan leiden tot sancties, zoals een verlaging van de uitkering. De uitspraak bevestigt ook dat het Uwv de vrijheid heeft om maatregelen te nemen indien de sollicitatieplicht niet wordt nageleefd, en dat de mate van verwijtbaarheid van de verzekerde in overweging kan worden genomen, maar in dit geval was er geen aanleiding voor een lagere maatregel.

Uitspraak

07/5156 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2007, 06/3056 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Miranda voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij besluit van 20 april 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 29 augustus 2006, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante uit hoofde waarvan zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, met ingang van 13 juni 2006 verlaagd van 80 tot 100% naar 55 tot 65%. Bij besluit van 4 juli 2006, gecorrigeerd bij besluit van 13 juli 2006, heeft het Uwv appellante met ingang van 13 juni 2006 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Daarbij is het uitkeringspercentage met ingang van 13 juni 2006 voor de duur van 16 weken verlaagd met 20%, omdat appellante naar de mening van het Uwv te weinig had gesolliciteerd voordat zij werkloos werd. Bij besluit van 1 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij onder meer het volgende:
“Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (…) mag van iemand die in het genot is van een uitkering ingevolge de WAO voor de toepassing van de WW worden verlangd dat hij, zodra hem is aangezegd dat zijn WAO-uitkering zal worden ingetrokken, zo spoedig mogelijk en in voldoende mate activiteiten gaat ontplooien om voor hem passende arbeid te vinden.
De rechtbank stelt vast dat eiseres, nadat haar de herziening van haar WAO-uitkering op 12 april 2006 door verweerders arbeidsdeskundige was medegedeeld - hetgeen bij schrijven van dezelfde datum werd bevestigd - geen enkele sollicitatieactiviteit heeft ondernomen. Indien eiseres de brief van verweerders arbeidsdeskundige - welke brief naar het oordeel van de rechtbank duidelijk is - niet heeft begrepen, lag het op haar weg om navraag te doen. Voorts heeft eiseres de vraag op het aanvraagformulier WW “Heeft u gesolliciteerd vanaf het moment dat u wist dat uw WAO, WIA, WAZ of Wajong-uitkering zou worden verlaagd of beëindigd?” op 2 mei 2006 beantwoord met “Nee, afwachtend op een uitnodiging voor re-integratie”. Eiseres had bij het beantwoorden van die vraag navraag kunnen doen bij verweerder en in ieder geval vanaf dat moment sollicitatieactiviteiten kunnen ondernemen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres is tegen te werpen dat zij in de beoordeelde periode niet aan de sollicitatieplicht heeft voldaan en dat zij daardoor de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden.”
4. Appellante heeft in hoger beroep haar al eerder ingenomen standpunt herhaald dat zij door het Uwv niet duidelijk is geïnformeerd over haar sollicitatieverplichting, nu mondeling noch schriftelijk expliciet aan haar is medegedeeld en ook uit de brochure van het Uwv over de WW niet blijkt dat deze verplichting inging zodra zij van de arbeidsdeskundige vernam dat haar WAO-uitkering met ingang van 13 juni 2006 zou worden verlaagd. Appellante heeft er in dit verband ook nog op gewezen dat het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW van het Uwv niet op de website van het Uwv is genoemd. Appellante meent dan ook dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het niet solliciteren in de periode tussen 12 april 2006 en 13 juni 2006.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk. Het Maatregelenbesluit UWV bepaalt dat de korting 20% gedurende 16 weken bedraagt. De hoogte van de maatregel bedraagt 10% indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft. Op grond van het door het Uwv gevoerde, in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (hierna: het Besluit) neergelegde beleid wordt van een werknemer die WW-uitkering aanvraagt na afschatting vanuit de AAW/WAO verlangd dat hij, zodra hem is aangezegd dat zijn AAW/WAO-uitkering vanwege afgenomen arbeidsongeschikt-heid zal worden herzien of ingetrokken, sollicitatieactiviteiten ontwikkelt. Het Uwv acht één sollicitatieactiviteit in de periode tussen de aanzegging en de eerste werkloosheidsdag voldoende.
5.2. De Raad is, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, met de rechtbank van oordeel dat vanaf 12 april 2006 op appellante de verplichting rustte om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. Onjuist is de stelling van appellante dat ze niet op de hoogte kon zijn van die verplichting nu het Besluit is gepubliceerd in de Staatscourant terwijl daarnaast de door de rechtbank aangehaalde vraag op het WW-aanvraagformulier dat op 13 april 2006 aan appellante was uitgereikt duidelijk was.
Ook uit het feit dat de herziening van de WAO-uitkering eerst twee maanden na de aanzegging daarvan inging had het appellante naar het oordeel van de Raad duidelijk kunnen zijn dat zij direct na het gesprek met de arbeidsdeskundige van het Uwv actief naar passend werk op zoek moest gaan. De uitlooptermijn is immers mede bedoeld om met het vinden van arbeid de mogelijke terugval in inkomsten vanwege de verlaging van de WAO-uitkering op te vangen.
5.3. Nu vaststaat dat appellante vóór 13 juni 2006 geen sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid is de Raad met de rechtbank en op de door de rechtbank genoemde gronden van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellante in de in geding zijnde periode niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht heeft gekort met 20% gedurende 16 weken. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad grond voor het oordeel dat het Uwv in de mate van verwijtbaarheid van de nalatigheid van appellante aanleiding had moeten zien voor matiging van de maatregel naar 10%.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW