ECLI:NL:CRVB:2008:BG9003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4811 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de vereisten voor medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die wegens ziekte sinds 1999 niet meer kan werken. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het besluit van 20 april 2006 ten grondslag lag, niet was verricht door een geregistreerde verzekeringsarts, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit. De bezwaarverzekeringsarts had de dossiergegevens bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond, maar betrokkene niet zelf onderzocht. De rechtbank oordeelde dat dit gebrek niet was hersteld in de bezwaarfase, omdat de bezwaarverzekeringsarts niet zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek had verricht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had verzameld en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere diagnose van de primaire arts in twijfel trokken. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase voldoende was om het besluit van het UWV te onderbouwen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling van de inhoudelijke beroepsgronden van betrokkene. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/4811 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2007, 06/2921 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 24 december 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is wegens ziekte op 29 juli 1999 uitgevallen voor haar werkzaamheden van ziekenverzorgende. Met ingang van 27 juli 2000 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid is betrokkene medisch onderzocht door de voor appellant werkzame arts H.B.G. Borninkhof. Deze arts heeft vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een depressie en op het psychische vlak beperkt belastbaar is. Betrokkene is aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie en op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Daarbij is weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden een vereiste. Verder zijn beperkingen gesteld met betrekking tot het hanteren van conflicten in rechtstreeks contact en het samenwerken. Tenslotte is bepaald dat betrokkene gemiddeld ongeveer vier uur per dag en 20 uur per week kan werken. Deze beperkingen zijn in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgelegd. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen van betrokkene aanleiding geeft haar voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt te beschouwen. Bij besluit van 20 april 2006 is betrokkenes WAO-uitkering met ingang van 13 juni 2006 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij besluit van 29 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3. In het kader van de bezwaarprocedure is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht door de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd, heeft op 6 juli 2006 de hoorzitting bijgewoond en heeft informatie verkregen en bestudeerd van de zogenoemde behandelend sector. Deze bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige P. Thoen na heroverweging van de geduide functies op de items samenwerken en klant- en/of patiëntencontacten tot de conclusie gekomen dat die functies passend zijn.
2. In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat het zogenoemde primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek ten onrechte is verricht door een arts die geen verzekeringsarts is en dat dit gebrek in bezwaar niet is gerepareerd. Hierom berust het bestreden besluit naar haar mening op een ondeugdelijke grondslag en kan dit niet in stand blijven. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat de gestelde beperkingen onvolledig en op enkele onderdelen te licht zijn en dat zij om medische redenen niet in staat is de ten aanzien van haar geselecteerde functies te vervullen.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek niet is verricht overeenkomstig de eisen die de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten daaraan stellen, nu het primaire geneeskundige onderzoek is verricht door een arts die geen verzekeringsarts is. Het daardoor ontstane gebrek is naar het oordeel van de rechtbank in de bezwaarfase niet hersteld, aangezien de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met het toetsen van de rapportage van de primaire arts, het bijwonen van de hoorzitting en het opvragen van informatie bij de behandelend sector. Onder de gegeven omstandigheden had de bezwaarverzekeringsarts volgens de rechtbank zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek moeten verrichten overeenkomstig de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Nu dit niet is gebeurd is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en niet op een juiste medische grondslag berust.
4. Het hoger beroep van appellant berust op de grond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door haar vastgestelde gebrek in de primaire fase van het medisch onderzoek van betrokkene niet in bezwaar is hersteld.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1. Niet in geschil is dat het geneeskundig onderzoek dat aan het besluit van 20 april 2006 ten grondslag heeft gelegen, is verricht door een arts die niet was geregistreerd als verzekeringsarts. Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (LJN BA9904, BA9905, BA9908, BA9909 en BA9910) brengt dit laatste mee dat de kwaliteit van dat verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende is gewaarborgd.
5.2. Uit de uitspraken van 18 juli 2007 en de uitspraak van de Raad van 25 september 2007 (LJN BB4271) volgt dat een gebrek als hier aan de orde in de bezwaarfase kan worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als verzekeringarts geregistreerde arts. Een dergelijke beoordeling heeft in dit geval plaatsgevonden.
5.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft betrokkene niet op haar spreekuur gezien. Zij heeft wel het dossier van betrokkene bestudeerd, betrokkene tijdens de hoorzitting enkele vragen gesteld en informatie ingewonnen en verkregen van betrokkenes huisarts J. Post en van sociaal psychiatrisch verpleegkundige J.N. van Baar. Uit de informatie van de huisarts, bestaande uit het journaal van betrokkene vanaf 1991, blijkt dat betrokkene op 9 mei 2006 in verband met een depressie is verwezen naar een psychiater. J.N. van Baar heeft de bezwaarverzekeringsarts medegedeeld dat hij betrokkene in juni 2006 op verzoek van haar huisarts heeft gesproken, maar dat daarbij geen behandeling is afgesproken. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van al deze gegevens geconcludeerd dat geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen waaruit zou blijken dat de diagnose van de primaire arts onjuist is en de beperkingen door hem zijn onderschat of verder zouden moeten worden bijgesteld.
5.4. Van de zijde van betrokkene zijn geen gegevens van medische aard aangedragen waaruit blijkt dat het voorliggende medisch onderzoek onvolledig is omdat de bezwaarverzekeringsarts betrokkene niet op haar spreekuur heeft uitgenodigd voor nader onderzoek. Ook anderszins acht de Raad niet aannemelijk dat om die reden het onderzoek in de bezwaarfase, waarop het bestreden besluit mede is gebaseerd, onvolledig is geweest.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het gebrek in de primaire fase van het medisch onderzoek is hersteld in de bezwaarfase.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd op de grond dat dit besluit is genomen in strijd met de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
6. Als gevolg van de vernietiging op de door haar gekozen grond is de rechtbank niet toegekomen aan de beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden van betrokkene. Betrokkene heeft de Raad ter zitting verzocht om in geval van vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De Raad zal aan dit verzoek voldoen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW