ECLI:NL:CRVB:2008:BG8997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6208 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die als schoonmaker werkzaam was bij een werkgever. De werkgever had appellant herhaaldelijk gewezen op tekortkomingen in zijn functioneren. Na een incident waarbij appellant weigerde in gesprek te gaan met de rayonmanager, werd hij naar huis gestuurd en beëindigde de werkgever het dienstverband met toestemming van de Centrale organisatie werk en inkomen. Het Uwv weigerde vervolgens de WW-uitkering met de stelling dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat de beëindiging van het dienstverband niet voorzienbaar was en dat hij niet had geweigerd om het gesprek aan te gaan.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn weigering om het gesprek aan te gaan, gezien de eerdere waarschuwingen, tot beëindiging van het dienstverband zou kunnen leiden. De Raad concludeerde dat appellant in overwegende mate kon worden verweten dat hij niet had voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos werd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de zijde van appellant toegewezen.

Uitspraak

07/6208 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2007, 06/409 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. D.C. Lala, advocaat te Amsterdam. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was als schoonmaker werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: werkgever). De werkgever heeft appellant bij herhaling gewezen op tekortkomingen in zijn functioneren. Bij brieven van 4 november 2004 en 6 december 2004 heeft de werkgever appellant meegedeeld dat hij de aanwijzingen en voorschriften die door of namens de werkgever zijn verstrekt dient op te volgen en dat hij zijn opstelling jegens zijn leiding-gevenden dient te verbeteren. Op 13 december 2004 heeft appellant, ook na aandringen, geweigerd tijdens zijn lunchpauze in gesprek te gaan met de rayonmanager. Appellant is daarop naar huis gestuurd en de werkgever heeft het dienstverband vervolgens, met toestemming van de Centrale organisatie werk en inkomen, op 12 mei 2005 opgezegd tegen 20 juni 2005.
2.2. Bij besluit van 11 augustus 2005 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde WW-uitkering met ingang van 20 juni 2005 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het tegen dit besluit door appellant ingediende bezwaar heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 7 december 2005 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv had het appellant, gelet op de eerdere waarschuwingen, redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat zijn weigering een gesprek met de rayonmanager aan te gaan de beëindiging van het dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant redelijkerwijs moeten begrijpen dat het bewust weigeren om tijdens de lunch een gesprek met de rayonmanager aan te gaan de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant bij herhaling is gewaarschuwd vanwege tekortkomingen in zijn functioneren, dat appellant er daarbij onder meer op is gewezen dat hij zijn opstelling jegens de rayonmanager diende te verbeteren en dat appellant, uit de omstandigheid dat de rayonmanager persoonlijk naar hem toe kwam met het verzoek om mee te gaan, had moeten begrijpen dat het gesprek dringend werd geacht.
3. In hoger beroep betwist appellant dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens appellant was de beëindiging van het dienstverband niet voorzienbaar, nu hij op de eerdere waarschuwingen van de werkgever heeft gereageerd en dit niet tot enige reactie van de werkgever heeft geleid. Voorts stelt appellant dat van een weigering een gesprek aan te gaan geen sprake is geweest, nu hij het gesprek wel na zijn lunchpauze wilde voeren. Appellant stelt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake was van verminderde verwijtbaarheid.
4. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat de wettelijke grondslag in het bestreden besluit niet geheel duidelijk is, maar dat uit de door het Uwv bij de rechtbank en de Raad ingediende verweerschriften blijkt dat de WW-uitkering aan appellant blijvend geheel is geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv appellant terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht in de hiervoor bedoelde zin en de Raad stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De Raad voegt daaraan toe dat de relatie met de werkgever door de eerdere incidenten al onder druk was komen te staan en dat het appellant duidelijk moet zijn geweest dat hij zich, zeker wat betreft zijn opstelling jegens zijn leidinggevenden, weinig meer kon permitteren. Naar het oordeel van de Raad was het in deze omstandigheden redelijkerwijs te voorzien dat de weigering van appellant om tijdens de lunchpauze met de rayonmanager in gesprek te treden, zelfs nadat de rayonmanager hem persoonlijk was komen halen en daarmee het belang van het gesprek kenbaar had gemaakt, voor de werkgever aanleiding zou kunnen zijn om tot beëindiging van het dienstverband over te gaan.
4.3. De Raad is niet gebleken van redenen op grond waarvan het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
4.4. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.B. de Gooijer.
MK