ECLI:NL:CRVB:2008:BG8945
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking WAO-uitkering en weigering WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor arbeid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant en de weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 13 november 1996 in het genot was van een WAO-uitkering, kreeg op 12 december 2005 te horen dat zijn arbeidsongeschiktheid per 8 februari 2006 was vastgesteld op minder dan 15%. Dit leidde tot de intrekking van zijn WAO-uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de intrekking van de WAO-uitkering.
Appellant diende vervolgens op 2 maart 2006 een aanvraag in voor een WW-uitkering, ingaande op 8 februari 2006. Het Uwv weigerde deze aanvraag met de reden dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroepen ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid.
In hoger beroep stelde appellant dat het Uwv zijn belastbaarheid had overschat en dat er meer lichamelijke beperkingen moesten worden aangenomen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische informatie die in hoger beroep was ingebracht, niet leidde tot een ander oordeel. De Raad kon zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de eerdere beslissing bevestigden. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.