ECLI:NL:CRVB:2008:BG8542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2273 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WAO-uitkering toe te kennen. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W. de Vilder, stelde dat het Uwv zijn beperkingen bij het verrichten van arbeid had onderschat en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de ernst van zijn klachten, met name op psychisch gebied. Hij verwees naar eerdere klachten van psychische aard die in 1995 en 1996 bestonden, maar die niet waren gemeld bij zijn aanvraag voor de WAO-uitkering.

De Raad overwoog dat appellant bij zijn aanvraag vooral melding had gemaakt van fysieke klachten, zoals hart- en longklachten, en dat de psychische klachten pas later naar voren waren gebracht. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende onderzoek had gedaan, onder andere door de verzekeringsarts S.J.S.M. Wijenbergh en de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij, die beide de medische informatie van behandelende artsen hadden betrokken in hun beoordeling. De Raad vond geen aanknopingspunten voor het bestaan van een ziekte of gebrek op psychisch gebied en oordeelde dat er geen aanleiding was voor de benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er relevante medische informatie was die het Uwv had moeten achterhalen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier A.L. de Gier aanwezig.

Uitspraak

07/2273 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 maart 2007, 06/1566
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. de Vilder, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door de mr. De Vilder. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.M.C. Höppener.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank heeft op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 6 juni 2006 – waarbij het Uwv, beslissend op bezwaar, heeft geweigerd appellant per 18 juni 1996 een
WAO-uitkering toe te kennen – ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden opgenomen in zijn beroepschrift. Naar de opvatting van appellant heeft de rechtbank in hetgeen hij heeft aangevoerd ten onrechte geen aanleiding gezien om tot het oordeel te komen dat het Uwv zijn beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft onderschat. Op zijn minst had de rechtbank dienen te oordelen dat het Uwv in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende onderzoek naar de ernst van zijn klachten heeft verricht. Appellant heeft in dit verband met name gewezen op de bij hem in 1995 en 1996 bestaande klachten van psychische aard. Het had echter naar de mening van appellant meer voor de hand gelegen dat de rechtbank zich had laten voorlichten door een onafhankelijke medisch deskundige.
2.2. In verweer heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij, gedateerd 7 juni 2007, aangevoerd dat het hoger beroepschrift geen nieuwe gezichtspunten oplevert. Van der Kooij heeft erop gewezen dat in de rapportage van 1 juni 2006 - welke rapportage aan het besluit van 6 juni 2006 ten grondslag ligt - de informatie afkomstig van de artsen die appellant hebben behandeld uitvoerig is besproken. In deze laatste rapportage is voorts aangegeven waarom deze informatie niet tot de opvatting leidt dat bij appellant op de datum in geding beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek aanwezig waren.
Het Uwv acht de aangevallen uitspraak juist.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1. Appellant heeft bij zijn aanvraag om een WAO-uitkering gemeld dat hij niet in staat is tot het verrichten van werk in verband met hartklachten, longklachten en loopproblematiek. Van klachten van psychische aard is bij de aanvraag geen melding gemaakt. Van deze klachten heeft hij eerst tijdens de bezwaarschriftenprocedure melding gemaakt.
3.1.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn in hoger beroep ingenomen standpunt dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.Naar aanleiding van zijn aanvraag is appellant onderzocht door de verzekeringsarts S.J.S.M. Wijenbergh. Deze arts heeft, zoals vermeld in het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde rapport, ook een onderzoek naar de psyche van appellant gedaan. Ook de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij heeft naar aanleiding van de in bezwaar door appellant geuite klachten van psychische aard aan deze klachten aandacht besteed. Terecht heeft de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij er in zijn - in overweging 2.2 genoemde - rapportage van 1 juni 2006 op gewezen dat de informatie afkomstig van de artsen en de psycholoog die appellant hebben behandeld in de beoordeling is betrokken en dat is aangegeven waarom deze informatie geen aanknopingspunten biedt voor het bestaan van een ziekte of gebrek op psychisch gebied.
3.1.3. Uit hetgeen appellant voorts heeft aangevoerd is de Raad niet gebleken dat over de relevante periode nog andere informatie van medische aard aanwezig is en dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten deze informatie te achterhalen.
3.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de gronden die appellant reeds in beroep heeft aangevoerd en waar appellant in hoger beroep naar heeft verwezen, afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
3.3. De Raad ziet met de rechtbank geen aanleiding voor de benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige. Ook het in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt dat als gevolg van het tijdsverloop veel medische gegevens verloren zijn gegaan, zodat het niet eenvoudig is een medisch objectiveerbare oorzaak voor zijn klachten aan te tonen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat - zoals in overweging 3.1.3 al is vermeld - appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt om welke gegevens dit zou gaan, dient dit in een situatie als in geding, waarin appellant eerst in oktober 2003 melding maakt van zijn arbeidsongeschiktheid per 20 juni 1995, voor rekening en risico van appellant te blijven.
3.4. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
(get.) J. Brand.
(get.) A.L. de Gier.
KR