de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 februari 2007, 05/1753 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 19 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Faber-Speksnijder, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 7 november 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
1.1. Bij besluit van 17 maart 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 mei 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.2. Bij besluit van 14 november 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het tegen het besluit van 17 maart 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en bepalingen gegeven met betrekking tot griffierecht en proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen:
“Gegeven het feit dat het primaire medisch onderzoek niet is verricht door een verzekeringsarts, had de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank niet mogen volstaan met het (op basis van het dossier) toetsen van de beoordeling van de primaire arts. Het aan het primaire onderzoek klevende gebrek is hierdoor niet hersteld. Onder de gegeven omstandigheden had de bezwaarverzekeringsarts zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit moeten verrichten”.
Geoordeeld is dat het bestreden besluit genomen is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat in het Schattingsbesluit de huidige artikelen 2, 3 en 4 zijn opgenomen met als doel de LISV-richtlijn “medisch arbeidsongeschiktheidscriterium” (MAOC-richtlijn) en de LISV-standaard “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” (GDBM-standaard) een wettelijke status te geven. Met deze wijziging is volgens appellant niet beoogd de verzekeringsgeneeskundige beoordeling voortaan nog uitsluitend door een geregistreerd verzekeringsarts te laten plaatsvinden. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat een eventueel gebrek in de primaire fase is hersteld in de bezwaarfase doordat de geregistreerde bezwaarverzekeringsarts de conclusies van de primaire arts tot de hare heeft gemaakt.
3.2. Namens betrokkene is in verweer aangevoerd dat het feit dat de bezwaarverzekeringsarts geen eigen medisch onderzoek heeft verricht maar slechts op grond van de stukken heeft gerapporteerd, onvoldoende is te achten om aan te nemen dat hiermee een fundamenteel onderdeel van de beoordeling is hersteld.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat E.R. Berends, de arts die het medisch onderzoek in de primaire fase heeft verricht, ten tijde van het onderzoek (nog) niet geregistreerd was als verzekeringsarts.
4.2. In zijn uitspraak van 29 september 2005 (LJN AU3603) heeft de Raad uitgesproken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend dient plaats te vinden door een verzekeringsarts.
4.3. In recentere uitspraken (onder andere de uitspraak van 18 juli 2007, LJN BA9908) heeft de Raad zijn oordeel herhaald dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Een dergelijk gebrek kan naar het oordeel van de Raad in de bezwaarfase worden hersteld.
4.4. In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad het hiervoor gesignaleerde gebrek niet afdoende in bezwaar hersteld. De Raad heeft het van belang geacht dat de arts Berends op basis van in wezen een onveranderde diagnose tot een andere inschatting van de daaruit voor appellante voortvloeiende arbeidsbeperkingen is gekomen dan de verzekeringsartsen die eerder hun oordeel hadden gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts onder de gegeven omstandigheden zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek had moeten verrichten. Het dossieronderzoek van de bezwaarverzekeringsarts is in casu ontoereikend om het aan het primaire onderzoek klevende zorgvuldigheidsgebrek te herstellen.
4.5. Op grond van voorgaande overwegingen komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen.
4.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,--wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.