ECLI:NL:CRVB:2008:BG8238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1643WAO+08-1250WAO+08-6240WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering aan werknemer met burnout en arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de toekenning van een WAO-uitkering aan een werknemer die als gevolg van een burnout arbeidsongeschikt is verklaard voor zijn maatgevende arbeid. De werknemer was in dienst van appellante, die als eigen risicodraagster fungeert. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in eerdere besluiten niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het hoger beroep heeft appellante betoogd dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer al bij aanvang van de verzekering bestond en dat de medische onderbouwing van de beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) onvoldoende was. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen voldoende indicaties waren voor een eerdere arbeidsongeschiktheid en dat de medische beoordeling van de werknemer per einde wachttijd zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar het beroep tegen het tweede besluit van het Uwv gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens is het beroep tegen het derde besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

07/1643 WAO, 08/1250 WAO en 08/6240 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 januari 2007, 04/2908 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is aangevuld bij brieven van 29 april 2007, waarbij was gevoegd een rapport van medisch adviseur J.M.W.N. Derks van 14 februari 2007, en van 21 februari 2008.
Het Uwv heeft van verweer gediend. Bij brief van 7 maart 2008 is gereageerd op het aanvullend beroepschrift van 21 februari 2008.
Bij brief van 19 februari 2008 heeft het Uwv een rapport van bezwaarverzekeringsarts M.C. Wijnen van 2 november 2007, een rapport van bezwaararbeidsdeskundige S.C. Kuiken van 16 januari 2008 en een nieuw besluit op bezwaar van 19 februari 2008 (hierna: bestreden besluit 2) ingezonden.
Bij brief van 24 oktober 2008 heeft het Uwv een rapport van bezwaararbeidsdeskundige M. Prosée en een nieuw besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit 3), beide gedateerd 24 oktober 2008, ingezonden.
Op 20 en 24 oktober en 5 november 2008 heeft mr. Van Zijl nadere reacties, onder bijvoeging van een tweetal rapporten van register-arbeidsdeskundige F.D. Kooistra van 23 oktober 2008 en 3 november 2008, ingezonden.
Desgevraagd heeft [naam voormalig werknemer], voormalig werknemer bij appellante (hierna: de werknemer), schriftelijk doen weten niet aan het geding in hoger beroep te willen deelnemen en daarbij de Raad geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2008. Voor appellante zijn verschenen mr. Van Zijl, voornoemd, en Derks, voornoemd, als arts-(mede)gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 29 september 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen een tweetal besluiten van 22 april 2004, waarbij (a) aan de werknemer met ingang van 9 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en waarbij (b) aan appellante is medegedeeld dat zij als eigen risicodraagster vanaf 9 maart 2004 zorg dient te dragen voor betaling van de WAO-uitkering aan de werknemer.
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak.
2.2. Daartoe is door de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat uit de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen niet valt af te leiden op grond van welke medische onderzoeksbevindingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 februari 2004 beperkingen zijn aangegeven ten aanzien van zitten, zitten tijdens het werk, staan en staan tijdens het werk, zodat bestreden besluit 1 in zoverre een deugdelijke en inzichtelijke motivering ontbeert.
3.1. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan bestreden besluit 2 genomen. Dat besluit, waarbij het bezwaar van appellante wederom ongegrond is verklaard, berust op de in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapporten van bezwaarverzekeringsarts Wijnen en bezwaararbeidsdeskundige Kuiken. De bezwaarverzekeringsarts heeft de hiervoor onder 2.2 genoemde beperkingen in de FML geschrapt, doch de FML overigens intact gelaten. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat de eerder aan de schatting ten grondslag gelegde functies kunnen worden gehandhaafd, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer onveranderd op 25 tot 35% dient te worden gesteld.
3.2. Dit betekent dat het Uwv in bestreden besluit 2 te kennen heeft gegeven de in bestreden besluit 1 neergelegde medische grondslag van de schatting niet langer te handhaven. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd. Omdat met bestreden besluit 2 niet geheel is tegemoet gekomen aan het beroep van appellante, dient de Raad dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de procedure te betrekken. Dit betekent dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 1 geacht wordt mede gericht te zijn tegen bestreden besluit 2.
3.3. Bij bestreden besluit 3 heeft het Uwv - onder wijziging van de motivering van de arbeidskundige grondslag doch onder handhaving voor het overige van bestreden besluit 2 - het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
Dit betekent dat het Uwv in bestreden besluit 3 te kennen heeft gegeven de in bestreden besluit 2 neergelegde arbeidskundige grondslag van de schatting niet langer te handhaven. Gelet hierop dient het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond te worden verklaard en dient dit besluit te worden vernietigd. Nu het Uwv met bestreden besluit 3 opnieuw niet geheel aan appellante is tegemoetgekomen, dient de Raad bestreden besluit 3 eveneens in de procedure te betrekken. Dit betekent dat het hoger beroep geacht wordt mede te zijn gericht ook tegen bestreden besluit 3.
4. Tegen het oordeel van de rechtbank over de medische onderbouwing van bestreden besluit 1 is in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de arbeidsongeschiktheid van de werknemer reeds geheel of gedeeltelijk bestond bij aanvang van de verzekering. Daarbij is gewezen op de nekklachten van de werknemer die volgens appellante reeds bij aanvang van de verzekering bestonden. Voorts betwist appellante de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid door de werknemer per het einde van de geldende wachttijd. Aangevoerd is dat de motivering van de (bezwaar)verzekeringsartsen om de werknemer per het einde van de wachttijd beperkt te achten ten aanzien van het werken met veelvuldige deadlines en productiepieken onvoldoende is. Appellante meent dat de werknemer per einde wachttijd niet ongeschikt was voor het eigen werk, zodat van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake kan zijn. Desgevraagd heeft appellante ter zitting bevestigd dat geen afzonderlijke grieven bestaan met betrekking tot de passendheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
5.1. Wat betreft het door appellante in hoger beroep aangevochten oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van bestreden besluit 1 ziet de Raad geen aanleiding daarover een ander oordeel te geven dan de rechtbank.
5.1.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, ligt het in het algemeen niet voor de hand om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij voor het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO of bij aanvang van de dienstbetrekking reeds arbeidsongeschikt was. Een nader onderzoek naar al bestaande arbeidsongeschiktheid is alleen aangewezen indien de omstandigheden van het geval daarvoor voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. Naar het oordeel van de Raad is er in dit geval van dergelijke indicaties geen sprake. De werknemer heeft vanaf 26 maart 2001 tot de datum van zijn uitval, 10 juli 2002, zonder (noemenswaardig) ziekteverzuim in dienst van appellante gewerkt. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv onweersproken gesteld dat er geen signalen waren dat de werknemer zijn werkzaamheden voor appellante niet naar behoren zou hebben verricht. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de grief dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de arbeidongeschiktheid van de werknemer reeds geheel of gedeeltelijk bestond bij aanvang van de verzekering niet slaagt. De van een andere opvatting uitgaande standpunten van appellante behoeven derhalve geen bespreking.
5.1.2. Met betrekking tot de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer per einde wachttijd heeft de Raad geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de conclusies daarvan. De Raad ziet in de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende steun voor het standpunt van appellante dat de medische beperkingen van de werknemer per einde wachttijd, zoals vastgelegd in de naar aanleiding van de aangevallen uitspraak gewijzigde FML van 12 december 2007, niet juist zijn vastgesteld. Uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts Wijnen van 2 november 2007 blijkt dat hij kennis heeft genomen van de bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen en dat hij op grond van die gegevens heeft geconcludeerd dat er geen indicaties bestaan voor het aannemen van beperkingen voor zitten, zitten tijdens het werk, staan en staan tijdens het werk, zodat deze beperkingen uit de FML dienen te worden geschrapt. Voor het overige is de FML intact gelaten.
5.1.3. Met betrekking tot de door appellante naar voren gebrachte grief over de - onvoldoende geachte- motivering van de in de FML neergelegde beperking dat de werknemer is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken overweegt de Raad als volgt. Uit de rapporten van de verzekeringarts J.F.B. Godijn van 16 september 2003 en 12 februari 2004 en van de bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn van 19 augustus 2004 en 22 november 2005 komt naar voren dat de werknemer op 10 juli 2002 wegens ernstige burnoutklachten en opspelende oude nekklachten is uitgevallen voor zijn werk als vestigingsdirecteur in dienst van appellante. Weliswaar is in de loop der tijd wel een verbetering in de psychische gezondheidstoestand van de werknemer opgetreden en wordt hij weer in staat geacht tot leidinggeven, maar de stressgevoeligheid is gebleven en de beperking ten aanzien van het werken met veelvuldige deadlines en productiepieken wordt daarom gehandhaafd.
Gelet op het geheel van de omtrent de werknemer beschikbare medische gegevens acht de Raad deze motivering niet ontoereikend.
5.2. Uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige A.P.L. van Beek van 27 augustus 2004 komt naar voren dat de werknemer in verband met zijn beperkingen als gevolg van zijn burnout ongeschikt wordt beschouwd voor zijn maatgevende arbeid vanwege de daarin voorkomende overschrijdingen van de belastbaarheid ten aanzien van veelvuldige deadlines en productiepieken.
5.3. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.2 is overwogen slaagt de grief van appellante met betrekking tot de beoordeling per einde wachttijd niet en heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad toereikend gemotiveerd waarom de werknemer per einde wachttijd ongeschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid.
5.4. Wat betreft het mede tegen besluit 3 gericht geachte beroep ziet de Raad geen aanleiding om over de medische grondslag ervan anders te oordelen dan hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 is weergegeven.
6. Tegen bestreden besluit 3 zijn geen afzonderlijke arbeidskundige grieven geformuleerd, zodat het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen dat besluit ongegrond dient te worden verklaard.
7. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.208,23 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten zijn als volgt berekend. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het gewicht van de zaak bepaald op 1 (gemiddeld). Voor het indienen van (aanvullende) beroepschriften worden 2 punten toegekend. Voor het verschijnen ter zitting van mr. Van Zijl wordt 1 punt toegekend en een halve punt voor de arts-(mede)gemachtigde Derks. Een punt heeft de waarde van € 322,-.
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundigen overweegt de Raad het volgende. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding voor een verslag van een deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Hieruit volgt dat een forfaitaire vergoeding geldt op basis van het aantal bestede uren, waarbij de uurtarief is vastgesteld op € 81,23. De arts-(mede)gemachtigde Derks heeft op 14 april 2007 rapport uitgebracht. Hiervoor kan geen vergoeding worden toegekend, omdat de kosten van het rapport niet bekend zijn en geen tijdsbesteding is aangegeven. De arbeidsdeskundige Kooistra heeft op 20 oktober 2008 en 3 november 2008 rapport uitgebracht. Hiervoor is een bestede tijd van één uur aangegeven. De vergoeding hiervoor komt uit op € 81,23.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.289,46, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 422,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
(get.) J. Brand.
(get.) A.L. de Gier.
KR