ECLI:NL:CRVB:2008:BG4984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-294 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en de toetsing van medische oordelen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin zijn beroep tegen de weigering van een Wajong-uitkering door het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had op 15 oktober 2004 een Wajong-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze op 6 oktober 2005, met de stelling dat appellant per 7 oktober 1991 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant niet had overschat en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant.

In hoger beroep stelde appellant dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat er geen functies op de arbeidsmarkt voor hem beschikbaar waren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch oordeel waarop het besluit van het Uwv berustte, voldoende toetsbaar en reproduceerbaar was. De bezwaarverzekeringsarts had de relevante gegevens en onderzoeksresultaten in haar rapportage duidelijk uiteengezet, waardoor er geen sprake was van inconsistentie in haar redenering.

De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de medische situatie van appellant per datum in geding onjuist was vastgesteld. De rapporten van psychologisch onderzoek gaven geen onjuist beeld van de gezondheidssituatie van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van appellant geen doel troffen. De beslissing van het Uwv om de Wajong-uitkering te weigeren werd dan ook gehandhaafd.

Uitspraak

07/294 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 december 2006, 05/1392 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v. te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008. Appellant was vertegenwoordigd door Beukema en het Uwv door P.J. Langius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft bij formulier gedateerd 15 oktober 2004 – appellant was op dat moment 34 jaar oud - een Wajonguitkering aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 24 december 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant per
7 oktober 1991 de gevraagde uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat appellant per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
1.3. Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is – voor zover hier van belang – het door appellant tegen het besluit van 6 oktober 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is kort samengevat tot het oordeel gekomen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant niet heeft overschat en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep – kort samengevat en onder aanvoering van in het hoger beroepschrift en de door hem nader ingediende stukken opgesomde gronden – op het standpunt gesteld dat er op grond van zijn beperkingen in redelijkheid voor hem geen functies op de vrije arbeidsmarkt zijn te duiden. Naar zijn mening hebben zowel het Uwv als de rechtbank dit miskend, zodat zowel het besluit van 6 oktober 2005 als de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat het medisch oordeel waarop het besluit van 6 oktober 2005 berust strijdt met het bepaalde in artikel 4 van het Schattingsbesluit, omdat dit oordeel onvoldoende toetsbaar, reproduceerbaar en consistent is.
4.1.2. Het besluit van 6 oktober 2005 berust op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 25 juli 2005. In deze rapportage zijn vermeld de onderzoeksactiviteiten, de onderzoeksgegevens en hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts in het onderdeel “Beschouwing” uiteengezet op welke wijze zij tot haar opvatting is gekomen. Uit deze rapportage blijkt naar het oordeel van de Raad van welke gegevens de bezwaarverzekeringsarts bij haar oordeelsvorming is uitgegaan, en op welke wijze zij deze gegevens heeft gewogen en hoe zij tot haar oordeel is gekomen. Er is mitsdien geen sprake van dat het oordeel niet toetsbaar of reproduceerbaar is. Van een inconsistentie in de redenering van de bezwaarverzekeringsarts is de Raad niet gebleken. De omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts appellant niet heeft onderzocht brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Appellant is onderzocht door de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft haar mening mede gestoeld op de door die arts op 15 november 2004 uitgebrachte rapportage. Niet uit het oog kan worden verloren dat de bezwaarverzekeringsarts een oordeel diende te geven over een situatie die ver in het verleden ligt. In zo’n situatie zal de bezwaarverzekeringsarts – zoals zij blijkens hetgeen is vermeld in haar rapportage onder punt 4.1 ook heeft gedaan – met name op basis van de medische gegevens die zien op de datum in geding tot een oordeel moeten komen.
4.1.3. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn grief die er kort samengevat op neer komt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn geheugenproblemen.Dat bij appellant, nadat hij is geopereerd wegens een craniophayngeoom, problemen met het geheugen zijn geconstateerd is niet in geding.Onder de stukken, die het Uwv heeft ingebracht en die mede ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 6 oktober 2005, bevinden zich rapporten van psychologisch onderzoek van appellant rondom de datum in geding. In al deze rapportages wordt melding gemaakt van problemen met het geheugen. Overigens wordt in deze rapportages – behoudens ten aanzien van de geheugenproblemen – een positief beeld van de geestelijke gezondheidssituatie van appellant geschetst.
4.1.4. Door de bezwaarverzekeringsarts is aan de problemen met het geheugen ook aandacht besteed. Op het formulier Functie Informatie Systeem behorend bij het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 25 juli 2005 is aangegeven dat betrokkene een slecht geheugen heeft en is voor een nadere toelichting verwezen naar dit rapport.
4.1.5. Naar het oordeel van de Raad bevatten de brieven van G. van den Berg, internist-endocrinoloog, naar aanleiding van onderzoeken op 27 januari 2003 en 17 mei 2004, zijn brief van 7 februari 2007, het rapport van het onderzoeks- en adviesbureau voor psychodiagnostiek, stressreductie en loopbaanplanning van 22 maart 2004, de rapportage van het Whiplashinstituut Nederland van 22 november 2005, zoals nader toegelicht bij brieven van 24 januari 2006 en 20 april 2006, het rapport van het Neurologisch Expertise en Behandelcentrum van 27 juli 2007, zoals nader toegelicht bij brief van 25 september 2007 en de brief van Praktijk voor medische Psychologie en Neurofeedback van der Zwaag van 23 november 2007 onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de rapporten van de psychologische onderzoeken verricht rondom de datum in geding – 7 oktober 1991 – een onjuist beeld schetsen van de toen bij appellant bestaande problemen. Weliswaar wordt in een aantal rapporten een opvatting gegeven over de situatie per 1991, doch nu dit een groot aantal jaren later geschiedt, dienen deze opvattingen met terughoudendheid te worden bezien. Geenszins is sprake van een situatie waarin onmiskenbaar blijkt dat de onder 4.1.3. genoemde rapporten van psychologisch onderzoek rondom de datum in geding een onjuist beeld geven.
4.1.6. De Raad ziet er niet aan voorbij dat het voor appellant niet eenvoudig is zo lang na de datum in geding aan te tonen dat rapporten die zijn uitgebracht rondom de datum in geding onjuist zouden zijn, dan wel een niet geheel juist beeld zouden schetsen van de situatie waarin appellant verkeerde. Appellant heeft echter zichzelf in deze positie gebracht door eerst een groot aantal jaren na de datum in geding een aanvraag om een Wajonguitkering te doen.
4.1.7. Uit de door appellant verstrekte informatie die ziet op de indicatiestelling in het kader van de WSW blijkt – daargelaten nog dat zo’n indicatiestelling geschiedt op andere gronden dan thans aan de orde – evenmin dat de bezwaarverzekeringsarts geen volledig of juist beeld had van de gezondheidssituatie van appellant per de datum in geding.
4.1.8. De Raad wijst er ten slotte nog op dat ook in de zich in het dossier bevindende gegevens ter zake van een door appellant gedane aanvraag om een WAO-uitkering per 13 oktober 2003 – in het kader van welke procedure door het Uwv de datum thans in geding mede in de beschouwingen is betrokken, welke aanvraag door het Uwv is afgewezen en welke afwijzing inhoudelijk in rechte stand heeft gehouden – geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de medische situatie van appellant per datum thans in geding onjuist is vastgesteld.
4.1.9. De grieven van appellant gericht tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van de medische grondslag van het besluit van 6 oktober 2005 treffen mitsdien geen doel.
4.2.1. Het standpunt van appellant dat hij de functies niet kan verrichten, voor zover dat standpunt is gebaseerd op de stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat, behoeft gelet op het oordeel gegeven in rechtsoverweging 4.1.9. geen bespreking.
4.2.2. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn standpunt dat de door het Uwv aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor hem ongeschikt zijn, nu niet op voldoende wijze rekening is gehouden met de bij hem bestaande beperkingen ten aanzien van zijn handelingstempo en het samenwerken.
4.2.3. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij het duiden van de voor appellant geschikt geachte functies, gelet op hetgeen hij heeft vermeld in zijn rapportage van 2 september 2005, onder punt 3.3, met de problemen van appellant rekening gehouden. Er zijn voor appellant functies geduid die zeker gelet op de capaciteit van appellant hem niet overmatig belasten en waarin geen groot beroep op zijn geheugen of het samenwerken wordt gedaan. In vorenbedoelde rapporten van rondom de datum in geding verrichte psychologische onderzoeken kan de Raad geen aanknopingspunten vinden voor het oordeel dat appellant deze functies rondom die datum niet zou kunnen vervullen.
4.2.4. De grieven van appellant gericht tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van de arbeidskundige grondslag van het besluit van 6 oktober 2005 treffen mitsdien evenmin doel.
4.3. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 november 2008.
(get.) J. Brand.
(get.) R.L. Rijnen.
TM