[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2007, 05/6138 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008
Namens appellant heeft mr. A.R. Koops, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008.
Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. S.J. Brunia. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. J. Hut.
1.1. Aan appellant is een toeslag ingevolge de Toeslagenwet toegekend.
1.2. Bij besluit van 22 augustus 2003 heeft het Uwv per 1 januari 2001 de hoogte van deze toeslag gewijzigd.
1.3. Bij besluit van eveneens 22 augustus 2003 heeft het Uwv de over de periode van
1 januari 2001 tot en met 31 augustus 2003, als gevolg van het in rechtsoverweging 1.2 genoemde besluit, onverschuldigd betaalde toeslag tot een bedrag van € 1.246,29 van appellant teruggevorderd.
1.4. Appellant heeft tegen de besluiten van 22 augustus 2003 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5. Bij besluit van 8 november 2005 heeft het Uwv in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 22 juni 2005 tot invordering van het in rechtsoverweging 1.3 bedoelde bedrag. Aan dit besluit ligt – kort samengevat – ten grondslag de overweging dat appellant zogenoemde aflossingscapaciteit heeft. Bij dit besluit is de hoogte van het door appellant maandelijks te betalen bedrag vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant tegen het besluit van 8 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich – kort samengevat - op het standpunt gesteld dat hij geen aflossingscapaciteit heeft en dat dit zowel door het Uwv als door de rechtbank is miskend.
3.2. Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het Uwv het besluit van 8 november 2005 gewijzigd, in die zin dat het in rechtsoverweging 1.5 bedoelde termijnbedrag is verlaagd.
3.3. Bij besluit van 5 september 2008 heeft het Uwv alsnog de bezwaren van appellant gegrond verklaard en bepaald dat bij appellant geen aflossingscapaciteit bestaat. Naar de mening van het Uwv is hiermee volledig aan appellant tegemoetgekomen. Het Uwv heeft voorts aangeboden de in de brief van 22 september 2008 omschreven proceskosten te vergoeden.
3.4. Appellant heeft in reactie op dit besluit aangegeven dat het Uwv met dit besluit niet volledig aan hem tegemoet is gekomen. Appellant heeft erop gewezen dat dit besluit hem er niet van vrijwaart dat het Uwv op enig moment vaststelt dat hij aflossingscapaciteit heeft. Appellant verzoekt de Raad in dit verband onder oplegging van een dwangsom te bepalen dat het Uwv bij ongewijzigde omstandigheden appellant niet met een invordering confronteert.
Appellant acht het voorts aangewezen dat niet enkel de proceskosten worden vergoed als omschreven in de in rechtsoverweging 3.3 genoemde brief van 22 september 2008, maar ook de kosten gemaakt in de bezwaarfase. Hij heeft in dit verband gesteld dat nu het bezwaar ongegrond is verklaard en hij beroep heeft ingesteld hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet reeds voor het besluit op bezwaar om vergoeding van deze kosten heeft verzocht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Bij besluit van 5 september 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant op het moment waarop de besluiten van 8 november 2005 en 12 juni 2007 zien geen aflossingscapaciteit heeft en dat mitsdien geen invordering plaatsvindt. De bij de besluiten van 8 november 2005 en 12 juni 2007 in het leven geroepen rechtsgevolgen zijn bij het besluit van 5 september 2008 geheel teniet gedaan.
4.2. Met het nieuwe besluit op bezwaar van 5 september 2008 is naar het oordeel van de Raad dan ook geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen.
Hetgeen appellant heeft gesteld - zoals in rechtsoverweging 3.4 weergegeven - ziet op hetgeen naar zijn mening wenselijk is in een periode na die waarop de besluiten van 8 november 2005, 12 juni 2007 en 5 september 2008 betrekking hebben. Nu deze besluiten niet op die periode zien en ook niet op die periode hoefden te zien kan het door appellant gestelde niet tot een ander dan voormeld oordeel leiden. Het verzoek om vrijwaring en oplegging van een dwangsom kan dan ook in deze procedure niet beoordeeld worden.
4.3. Uit de vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraken van 4 februari 1997, LJN: ZB6628 en van 30 november 2007, LJN: BB9173) volgt dat in een geval waarin volledig tegemoet wordt gekomen aan appellant, belang bij een beoordeling van dat besluit en de aangevallen uitspraak in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een dergelijk verzoek is niet gedaan.
4.4. Voorts kan niet uit het oog worden verloren dat de bevoegdheid van de bestuursrechter om tot een proceskostenveroordeling over te gaan op grond van artikel 8:75 van de Awb niet is beperkt tot gevallen waarin het beroep gegrond wordt verklaard.
4.5. Nu het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant heeft deze, gelet op het voorgaande, geen belang meer bij een beoordeling in hoger beroep, noch bij een beoordeling van het besluit van 12 juni 2007. De Raad verklaart daarom het hoger beroep niet ontvankelijk.
5. Ten aanzien van het verzoek om proceskosten overweegt de Raad als volgt.
5.1. Niet in geschil is dat appellant geen verzoek heeft gedaan om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb is een vergoeding van die kosten in dat geval niet mogelijk.
De door appellant voorgestane uitleg van dit wetsartikel vindt geen steun in de tekst van de wet.
5.2. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb wel te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 november 2008.