[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 maart 2007, 06/2349 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Best (hierna: college)
Datum uitspraak: 30 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en het college - voor laatstgenoemde heeft mr. K.I. Arts, werkzaam bij Deloitte Juridisch Adviseurs B.V. te Dordrecht zich als gemachtigde gesteld - hebben allebei een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd. Het Uwv en het college hebben vervolgens desgevraagd nadere informatie aan de Raad verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Simsek, advocaat te Zoetermeer. Het Uwv is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde J.A. Klaver, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het college heeft zich, hoewel ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde te verschijnen, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was tot 1 oktober 2001 als ambtenaar in tijdelijke dienst werkzaam bij de gemeente Best. Vanaf 23 augustus 2001 tot 18 maart 2002 was appellant arbeidsongeschikt. Aan hem is vanaf 1 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) en een bovenwettelijke ziekte-uitkering (hierna: BW/ZW-uitkering) toegekend.
1.2. Het Uwv heeft aan appellant bij besluit van 18 april 2002 met ingang van 18 maart 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend. Namens het college is bij besluit van 18 april 2002 aan appellant eveneens met ingang van 18 maart 2002 een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (hierna: BW-uitkering) op grond van hoofdstuk 10a van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (hierna: CAR) van de gemeente Best toegekend.
1.3. Vervolgens hebben er door allerlei gebeurtenissen, zoals gedeeltelijke en vervolgens gehele werkhervatting, arbeidsongeschiktheid, gedeeltelijke en nadien gehele beëindiging van het dienstverband, het ontstaan van een nieuw recht op WW-uitkering en vervolgens weer werkhervatting, diverse wijzigingen in de omvang van de WW-uitkering en de BW-uitkering plaatsgevonden, waarbij ook nabetalingen, een verrekening en een terugvordering plaatsvonden. Tevens is vanaf 18 oktober 2002 tot uiterlijk 31 maart 2004 door het Uwv namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan appellant een ziekte-uitkering toegekend.
1.4. Bij besluit van 8 december 2005 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 8.292,43 bruto aan ten onrechte betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college een bedrag van € 11.392,74 bruto aan ten onrechte betaalde BW-uitkering teruggevorderd. In een brief van 16 januari 2006 heeft het Uwv deze terugvorderingen aldus aan appellant toegelicht:
a. in 2002 is door een administratieve fout ten onrechte BW-uitkering over de periode van oktober 2001 tot en met februari 2002 aan appellant betaald;
b. in juli 2003 is abusievelijk een te hoog bedrag aan WW-uitkering en BW-uitkering over de periode van maart 2002 tot en met januari 2003 betaald;
c. over augustus 2003 en september 2003 is een te hoog voorschot aan WW-uitkering verstrekt.
1.5. Bij gezamenlijk door het Uwv en het college genomen besluit op bezwaar van 21 maart 2006 (hierna aan te duiden als besluit 1, voor wat betreft de WW-uitkering en besluit 2, voor wat betreft de BW-uitkering) is het bezwaar van appellant tegen elk van de terugvorderingsbesluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 en tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het Uwv heeft ter zitting erkend dat over de maanden augustus 2003 en september 2003 niet een te hoog bedrag aan voorschot op de WW-uitkering is verstrekt, zodat de hierop betrekking hebbende terugvordering niet wordt gehandhaafd.
Verder heeft het Uwv ter zitting meegedeeld dat de terugvordering van WW-uitkering over de periode van maart 2002 tot en met januari 2003 bij nader inzien evenmin wordt gehandhaafd, enerzijds omdat niet goed inzichtelijk valt te maken wat de hoogte is van het bedrag dat teveel zou zijn betaald, en anderzijds omdat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk was dat teveel werd betaald.
3.2. Gelet op het vorenstaande zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij besluit 1 in stand is gelaten. De Raad zal voorts, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, besluit 1 vernietigen, en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het besluit van het Uwv van 8 december 2005 herroepen.
Het Uwv heeft zich ter zitting bereid verklaard het bedrag aan WW-uitkering dat reeds is ingevorderd met wettelijke rente terug te betalen. De Raad zal het Uwv, nu appellant heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege het feit dat reeds tot invordering was overgegaan, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb veroordelen tot betaling van deze wettelijke rente. Voor de wijze van berekening van die rente volstaat de Raad er mee om te verwijzen naar zijn uitspraak van 19 juli 2000 (LJN AA7177).
3.3. In de aangevallen uitspraak is het Uwv, die met betrekking tot besluit 2 niet voor zich optrad, maar namens het college, abusievelijk als verwerende partij aangemerkt in het geding over besluit 2. Nu partijen hierdoor niet in hun belangen zijn geschaad, zal de Raad hier verder geen consequenties aan verbinden.
3.4. In de toelichting van 16 januari 2006 op het besluit van 8 december 2005 van het college is vermeld dat de terugvordering over de periode van maart 2002 tot en met januari 2003, die haar oorsprong vond in een betaling in juli 2003, ook te veel betaalde BW-uitkering zou betreffen. Uit de besluiten 1 en 2, gelezen in samenhang met het door het Uwv verstrekte betalingsoverzicht en de door het college verstrekte boekingsoverzichten alsmede de zich onder de gedingstukken bevindende inkomensoverzichten moet evenwel worden afgeleid dat in juli 2003 alleen een bedrag aan WW-uitkering werd betaald, zodat de terugvordering over de periode maart 2002 tot januari 2003 alleen WW-uitkering kan betreffen. De Raad zal daarvan uitgaan bij zijn oordeelsvorming, in aanmerking genomen dat het college, hoewel bij aangetekend schrijven opgeroepen bij gemachtigde ter zitting te verschijnen en hoewel ook van de wijziging van de zittingsdatum bij tijdig verzonden aangetekend schrijven kennis is gegeven, zich daar niet heeft laten vertegenwoordigen en dus op dit punt geen verdere duidelijkheid heeft kunnen geven.
3.5. Het vorenstaande betekent dat de terugvordering van BW-uitkering alleen ziet op de periode van oktober 2001 tot en met februari 2002. Volgens het college is over deze periode ten onrechte BW-uitkering aan appellant betaald, omdat hij toen niet werkloos, maar ziek was. De Raad heeft geconstateerd dat blijkens de door het college ingebrachte boekingsoverzichten, gelezen in samenhang met besluit 2, in juni 2002 een bedrag van € 13.560,24 aan BW-uitkering is geboekt, onder gelijktijdige verrekening van een iets hoger bedrag aan betaalde ZW-uitkering en ZW/BW-uitkering. Uit de indertijd door het Uwv aan appellant verstrekte inkomensoverzichten blijkt evenwel niet van een dergelijke boeking of een dergelijke betaling aan appellant van BW-uitkering. Gelet hierop komt de Raad tot de conclusie dat niet kan worden gesproken van een betaling in juni 2002 van een bedrag aan BW-uitkering over de periode van oktober 2001 tot en met februari 2002, zodat het college ten onrechte over voormelde periode BW-uitkering van appellant heeft teruggevorderd.
3.6. Gezien het vorenstaande zal de Raad de aangevallen uitspraak eveneens vernietigen voorzover daarbij besluit 2 in stand is gelaten. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, besluit 2 vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van het college van 8 december 2005 herroepen.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de schade die is veroorzaakt doordat reeds tot invordering is overgegaan. Gelet hierop zal de Raad het college met toepassing van artikel 8:73 van de Awb veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag dat ten onrechte reeds aan BW-uitkering is ingevorderd. Voor de wijze van berekening van die rente volstaat de Raad er mee wederom te verwijzen naar zijn uitspraak van 19 juli 2000.
4.1. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het Uwv en het college op grond van artikel 8:75 van de Awb ieder te veroordelen in de helft van de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 966,- wegens rechtsbijstand in beroep en op € 966,- wegens rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 966,- voor het Uwv en eveneens € 966,- voor het college.
4.2. Appellant heeft tijdig verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten van het Uwv en van het college van
8 december 2005. Nu de Raad deze besluiten zal herroepen wegens aan het Uwv respectievelijk het college te wijten onrechtmatigheid is er aanleiding op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb zowel het Uwv als het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor het Uwv en € 322,- voor het college, eveneens wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 en het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt die besluiten;
Herroept het besluit van het Uwv van 8 december 2005;
Herroept het besluit van het college van 8 december 2005;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de schade als omschreven in rechtsoverweging 3.2, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt het college tot vergoeding van de schade als omschreven in rechtsoverweging 3.6, te betalen door de gemeente Best;
Veroordeelt het Uwv tot betaling van de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep ten bedrage van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt het college tot betaling van de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de gemeente Best;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 72,- vergoedt;
Bepaalt dat de gemeente Best het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 72,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008.