[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2005, 05/2677 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008
Namens appellante heeft mr. A.R. van der Veen, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
1.1. Bij besluit van 3 juni 2005 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, appellante per
18 oktober 2004 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de medische of arbeidskundige grondslag van het besluit van 3 juni 2005 ondeugdelijk is.
2. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv bij zijn besluit van 3 juni 2005 onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij gewezen op een verklaring van haar huisarts gedateerd 26 januari 2005, de opvatting van de bedrijfsarts P.D. Krul, zoals neergelegd in het rapport van 9 juli 2004 en de op haar verzoek uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige rapportage gedateerd 31 maart 2008, uitgebracht door de verzekeringsarts W.M. van der Boog, werkzaam bij Medisch adviesbureau Wolthuis.Appellante acht zich met haar beperkingen niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1. Het besluit van 3 juni 2005 rust mede op het advies van de bezwaarverzekeringsarts van 2 juni 2005. In dit advies is vermeld dat de bezwaarverzekeringsarts mede in zijn beschouwingen heeft betrokken informatie gedateerd 14 oktober 2004 afkomstig van de waarnemend neuroloog dr. J. Peperkamp, een verslag gedateerd 29 september 2004 van de radioloog J. Kols en een brief gedateerd 26 januari 2005 van de huisarts van appellante, alsmede het journaal van deze huisarts over de periode 20 februari 2003 tot en met 5 januari 2005.
3.1.2. Het is ook de Raad niet gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts met het aangeven van beperkingen op de gebieden persoonlijk functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische handelingen, de informatie verstrekt door de huisarts heeft miskend. De Raad wijst erop dat uit deze informatie geenszins blijkt dat appellante in het geheel niet in staat is tot het verrichten van werkzaamheden met toetsenbord en beeldscherm.
3.1.3. Ook uit de in overweging 2 beschreven informatie van de bedrijfsarts kan niet worden opgemaakt dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De rapportage bevat in het onderdeel ”Van multifactoriële analyse tot huidige situatie” een beschrijving van de door appellante geuite klachten en de door haar ervaren beperkingen. In het onderdeel “Prognose” vermeldt de arts: “blijvende beperkingen waardoor beeldschermwerk vrijwel niet mogelijk is”. In het rapport is niet vermeld op basis van welke overwegingen van medische aard de bedrijfsarts tot zijn oordeel is gekomen.
3.1.4. In de in hoger beroep ingebrachte rapportage van de verzekeringsarts Van der Boog als bedoeld in overweging 2 is onder ”DIAGNOSE(N)” vermeld ”Chronische aanpassingsstoornis. Nek-/schouderklachten, re meer dan li.”. Deze diagnose rust op verkregen informatie, anamnese en eigen onderzoek.In het rapport wordt geen informatie vermeld die niet ook reeds bij de bezwaarverzekeringsarts bekend was. De geconstateerde nek-/schouderklachten zijn ook reeds geconstateerd door de bezwaarverzekeringsarts en in verband met deze klachten zijn beperkingen aangenomen. De aanwezigheid van een chronische aanpassingsstoornis wordt, zoals de bezwaarverzekeringsarts terecht heeft gesteld in zijn rapportage van 30 juni 2008, niet onderbouwd, terwijl evenmin wordt aangetoond dat deze stoornis ook reeds per datum in geding aanwezig was.Ook deze rapportage biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante zijn onderschat.
3.1.5. Het hoger beroep van appellante voor zover dat ziet op het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het besluit van 3 juni 2005 treft mitsdien geen doel.
3.2.1. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de ongeschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in verband met de in die functies voorkomende werkzaamheden met toetsenbord, muis en beeldscherm, de voorkomende belasting als gevolg van hoofdbewegingen en hoofdfixatie, de noodzaak tot het kunnen verrichten van de pengreep en langdurig schrijven, alsmede het op de werkplek voorkomen van tocht, vindt zijn grondslag in de door de Raad niet gedeelde opvatting van appellante dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld en kan mitsdien buiten bespreking blijven. Het is de Raad overigens niet gebleken dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies belastingen voorkomen die de mogelijkheden van appellante te boven gaan.
3.2.2. Het standpunt van appellante dat de functie brugwachter voor haar niet geschikt is, omdat zij geen enkele ervaring in deze richting heeft, zij diploma’s zal moeten behalen en van haar als vrouw niet kan worden verwacht dat zij deze werkzaamheden op afgelegen locaties verricht, leidt niet tot het oordeel dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd.
Voor deze functie geldt geen zogenoemde diploma-eis. Wel dienen na indiensttreding diploma’s te worden behaald. Uit de voor appellante geldende beperkingen volgt geenszins dat zij hiertoe niet in staat zou zijn. Dat de functie buiten de interessesfeer van appellante ligt en dat zij de plaats waar deze werkzaamheden worden verricht minder aangenaam acht, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van algemeen geaccepteerde arbeid.
3.2.3. Het hoger beroep van appellante voor zover dat ziet op het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het besluit van 3 juni 2005 treft mitsdien evenmin doel.
3.3. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
3.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008.