05/4249 WWB
06/3853 WWB
08/3392 WWB
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 22 juni 2005, 05/221 en van 24 mei 2006, 05/1846 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 november 2008
Namens appellant heeft [echtgenote van appellant], belastingconsulente te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 05/4247 en 06/881, plaatsgevonden op 13 november 2007, waar appellant is verschenen en het College zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Schwachöfer, werkzaam bij de gemeente Bergen. In de zaak met reg.nrs. 05/4247 en 06/881 is het onderzoek ter zitting gesloten en is op 8 februari 2008 uitspraak gedaan (LJN BC3983). In de zaak met reg.nrs. 05/4249 en 06/3853 is het onderzoek ter zitting geschorst en is aan partijen verzocht nadere gegevens te verstrekken.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het College heeft eveneens nadere stukken aan de Raad doen toekomen, waaronder een nader besluit van 10 juni 2008 met deelbesluiten inzake algemene bijstand (reg.nr. 08/3392) en bijzondere bijstand (reg.nr. 08/5769). Appellant heeft bij een op 18 juli 2008 bij de Raad ingekomen brief op dit besluit gereageerd.
Op 2 juli 2008 heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting is, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 07/72, 07/6126 en 08/5769, hervat op 30 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Evers. Het College heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door P. Schwachöfer. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen inzake algemene en bijzondere bijstand wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 26 juli 2004 heeft het College een brief van appellant met een kopie van een op 15 februari 2000 gedateerde aanvraag van appellant om bijstand voor levensonderhoud met ingang van 1 januari 1999 ontvangen.
1.2. Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft het College aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet alsnog kan worden beoordeeld.
1.3. Bij brief van 27 september 2004 heeft appellant beroep ingesteld tegen de kennelijke weigering van het College de aanvraag in behandeling te nemen. De rechtbank heeft dit beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan het College. Bij brief van 27 januari 2005 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift en verzocht om schadevergoeding.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak van 22 juni 2005 heeft de rechtbank overwogen dat het College niet binnen de ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn heeft beslist op het bezwaarschrift van 27 september 2004. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, mede doordat het College zich in geen enkel besluit heeft uitgelaten over de aanvraag van appellant, zich geen situatie voordoet waarin er rechtens nog maar één beslissing mogelijk is en dat er daarom geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en aan appellant met ingang van 1 januari 1999 algemene bijstand te verlenen. Verder is er volgens de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling aangezien niet is gebleken dat appellant daarvoor in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. In dat verband heeft de rechtbank geoordeeld dat de door [echtgenote van appellant] verleende rechtsbijstand niet kan worden aangemerkt als beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) omdat zij de echtgenote van appellant is. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat dit verzoek dient te worden afgewezen omdat het kennelijk uitsluitend verband houdt met de door appellant gemaakte proceskosten en in het Bpb een exclusieve regeling is getroffen voor de vergoeding van de proceskosten die gemaakt zijn in een bestuursrechtelijke procedure.
2.2. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de rechtbank - met een bepaling inzake griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 27 september 2004 vernietigd, bepaald dat het College binnen zes weken na verzending van de uitspraak alsnog op dat bezwaarschrift beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van 22 juni 2005 gekeerd. Appellant bestrijdt in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en aan appellant met ingang van 1 januari 1999 algemene bijstand te verlenen. Het hoger beroep richt zich in de tweede plaats tegen het oordeel van de rechtbank dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding bestaat. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de rechtspraak van de Hoge Raad in belastingzaken in die zin is gevestigd dat de omstandigheid dat de gemachtigde van een belanghebbende diens echtgenoot is, er niet aan in de weg staat dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van reis- en verletkosten heeft toegekend. Appellant verzoekt tevens om een vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt. Het hoger beroep is ten slotte gericht tegen de afwijzing van het verzoek van appellant om schadevergoeding.
4. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak van 22 juni 2005 de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet in behandeling genomen.
5. Bij de aangevallen uitspraak van 24 mei 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2005 ongegrond verklaard.
6. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht om schadevergoeding.
7.1. Ter zitting van de Raad van 13 november 2007 heeft de gemachtigde van het College meegedeeld dat het College het besluit van 2 augustus 2005 niet langer handhaaft.
7.2. Vervolgens heeft het College advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf B.V. te Huizen (hierna: IMK). Het IMK heeft op 22 mei 2008 rapport uitgebracht.
7.3. Bij besluit van 10 juni 2008, voor zover hier van belang, heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 22 juni 2006 wederom op het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2004 beslist.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.1. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 22 juni 2005
8.1.1. Gelet op de ten tijde van de uitspraak van 22 juni 2005 beschikbare gegevens onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestond om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en aan appellant met ingang van 1 januari 1999 algemene bijstand te verlenen. De Raad verenigt zich met de overwegingen waarop dit oordeel berust. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
8.1.2. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat voor een veroordeling van het College tot een vergoeding van in beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand geen aanleiding bestaat. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, onder a, van het Bpb namelijk geen sprake als tussen degene aan wie de rechtsbijstand wordt verleend en de rechtsbijstandverlener een nauwe familierelatie bestaat. De door [echtgenote van appellant] gemaakte kosten voor het indienen van het beroepschrift en andere stukken komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat [echtgenote van appellant] de echtgenote van appellant is. De Raad verwijst in dit verband naar zijn reeds eerder genoemde uitspraak van 5 februari 2008, LJN BC3983. In hetgeen appellant overigens op dit punt heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding in dit geval anders te oordelen. Met name in het door appellant genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 november 2007, nr. 616, is geen steun te vinden voor zijn standpunt.
8.1.3. Met betrekking tot de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van reis- en verletkosten heeft toegekend, merkt de Raad op dat hij reeds bij zijn uitspraak van 5 februari 2008, LJN BC3983, een vergoeding heeft toegekend van de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank van 26 mei 2005 alsmede van de kosten van het tijdverzuim van appellant voor het bijwonen van die zitting en de heen- en terugreis. Gelet daarop behoeft deze grief geen verdere bespreking.
8.1.4. Voorts is de Raad van oordeel dat de rechtbank afdoende heeft gemotiveerd waarom zij het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding heeft afgewezen. De Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank gehanteerde overwegingen en verwijst daarnaar. In hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
8.1.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8.1.1 tot en met 8.1.4 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak van 22 juni 2005, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
8.2. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 24 mei 2006 en het besluit van 2 augustus 2005
8.2.1. De Raad stelt - ambtshalve - vast dat, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, niet de rechtbank maar de Raad bevoegd is te beslissen op het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2005 waarbij het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak van 22 juni 2005 opnieuw heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2004. Nu bij de aangevallen uitspraak van 24 mei 2006 niettemin op dat beroep is beslist, dient deze te worden vernietigd.
8.2.2. Gelet op het feit dat het College blijkens de mededeling van zijn gemachtigde ter zitting van 13 november 2007 het besluit van 2 augustus 2005 niet langer handhaaft, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
8.3. Met betrekking tot het besluit tot afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand van 10 juni 2008
8.3.1. Gelet op de gedingstukken, waaronder de brief van het College aan de Raad van 20 december 2007, en de toelichting van de gemachtigde van het College ter zitting van 30 september 2008 begrijpt de Raad het besluit van 10 juni 2008, voor zover hier van belang, aldus dat het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak van 22 juni 2005 het besluit van 19 augustus 2004 heeft herroepen en de aanvraag van appellant om algemene bijstand met ingang van 1 januari 1999 alsnog heeft afgewezen. De Raad merkt dit besluit in zoverre aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken. Voor zover de aanvraag ziet op het verlenen van algemene bijstand op grond van artikel 7, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk de Wet werk en bijstand (WWB) heeft het College onder meer aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant zelfstandige is. Voor zover de aanvraag ziet op het verlenen van algemene bijstand op grond van artikel 8, eerste lid, van de Abw in verbinding met het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) heeft het College aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat van een levensvatbaar bedrijf geen sprake is.
8.3.2. Anders dan appellant in zijn schriftelijke reactie op het besluit van 10 juni 2008 heeft betoogd is het College met dit besluit niet getreden buiten de rechtsstrijd van partijen. Het College was op grond van de opdracht van de rechtbank in haar uitspraak van 22 juni 2005 gehouden een inhoudelijk besluit te nemen omtrent de aanvraag van 26 juli 2004 hem met terugwerkende kracht tot 1 januari 1999 algemene bijstand toe te kennen. Aangezien appellant heeft opgegeven in eigen bedrijf werkzaam te zijn is het voor een juiste beoordeling van die aanvraag nodig te onderzoeken of hij al dan niet als zelfstandige in de zin van de hier toepasselijke bijstandswetgeving kan worden aangemerkt. Met betrekking tot de verlening van algemene bijstand aan zelfstandigen zijn immers andere wettelijke bepalingen van toepassing dan met betrekking tot de verlening van algemene bijstand aan belanghebbenden die deze hoedanigheid niet bezitten. Ter zitting van 13 november 2007 heeft appellant terecht verzocht om na te gaan of er voor hem recht op bijstand bestaat als zelfstandige.
8.3.3. Om als zelfstandige in de zin van de Abw en het Bbz 2004 te kunnen worden beschouwd moet zijn voldaan aan de criteria bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw en artikel 1, onder b, van het Bbz 2004. De Raad is van oordeel dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode aan bedoelde criteria voldeed. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich steeds als zelfstandige heeft gepresenteerd. Voorts heeft appellant ter zitting van 13 november 2007 verklaard dat hij zijn bedrijf [naam bedrijf] reeds in 1978 bij de Kamer van Koophandel heeft ingeschreven, de onderneming sindsdien continu in bedrijf heeft gehad en daarin steeds - behoudens ziekte - fulltime werkzaam is geweest. Voorts heeft hij verklaard dat hij bij de aangifte inkomstenbelasting steeds om zelfstandigenaftrek heeft gevraagd en dat dit steeds is gehonoreerd. Verder heeft appellant blijkens de eerder genoemde bij de Raad op 18 juli 2008 ingekomen brief aangegeven dat hij meer dan 1225 uur per jaar ten behoeve van zijn onderneming heeft gewerkt. Voor de Raad is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat appellant ten tijde hier van belang voor tenminste 1225 uur op jaarbasis werkzaam was en hiermee voldeed aan het urencriterium van artikel 5, eerste lid, van de Abw en artikel 1, onder b, van het Bbz 2004. Nu appellant ook aan de overige in voormelde bepalingen genoemde criteria voldeed, diende hij gedurende de hier te beoordelen periode als zelfstandige in de zin van de Abw en het Bbz 2004 te worden aangemerkt.
8.3.4. Hetgeen onder 8.3.3 is overwogen betekent dat appellant slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 8 van de Abw in verbinding met het Bbz en met toepassing van het Bbz 2004 eventueel aanspraak kan maken op algemene bijstand. Dit impliceert tevens dat appellant op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw en op grond van de WWB geen recht heeft op algemene bijstand, zodat het College de aanvraag van appellant in zoverre terecht heeft afgewezen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 21 augustus 2007, LJN BB4026.
8.3.5. Artikel 8, eerste lid, van de Abw en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 stellen als voorwaarde voor het verlenen van algemene bijstand aan de zelfstandige die, zoals appellant, gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest dat diens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. Onder een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep wordt volgens artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz en artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepalingen impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
8.3.6. Het College heeft zijn standpunt dat het bedrijf of zelfstandig beroep van appellant ten tijde hier van belang niet levensvatbaar was gebaseerd op het advies van het IMK. Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan in zaken als de onderhavige gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. Uit het rapport van het IMK van 22 mei 2008 leidt de Raad onder meer af dat het bedrijf van appellant al vele jaren verlies lijdt en dat er onvoldoende aanwijzingen dat het bedrijf in de toekomst winstgevend zal zijn. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd.
8.3.7. Uit hetgeen in 8.3.5 en 8.3.6 is overwogen vloeit voort dat het College niet bevoegd was appellant op grond van artikel 8, eerste lid, van de Abw in verbinding met het Bbz en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 algemene bijstand te verlenen, zodat het College diens aanvraag in zoverre terecht heeft afgewezen.
8.3.8. Appellant heeft aangevoerd dat de afwijzing van zijn aanvraag om algemene bijstand, waardoor hij niet is verzekerd van het in Nederland geldende minimuminkomen, in strijd is met het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en met de artikelen 23 en 25 van de Universele verklaring van de Rechten van de Mens. De Raad volgt appellant niet in die opvatting reeds omdat, voor zover in deze verdragen bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het recht op een bepaalde levensstandaard, deze bepalingen, voor zover al rechtstreeks van toepassing, geen 100% van het wettelijk minimuminkomen in Nederland waarborgen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 7 maart 2006, LJN AV5296.
9.1. De Raad zal het verzoek van appellant om het College te veroordelen tot schadevergoeding afwijzen omdat niet is gebleken dat appellant als gevolg van het te vernietigen besluit van 2 augustus 2005 schade heeft geleden. In hetgeen overigens door appellant op dit punt is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
10. Kosten en griffierecht
10.1. Aangezien het College bij het besluit van 10 juni 2008 het besluit van 19 augustus 2004 heeft herroepen en dit naar het oordeel van de Raad is geschied wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid, ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad begroot deze kosten op € 3,68 voor reiskosten van appellant voor het bijwonen van de hoorzitting van 20 juli 2005 en op € 212,36 voor verletkosten (4 uren ad € 53,09). De kosten van door [echtgenote van appellant] in bezwaar verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking. De Raad verwijst naar overweging 8.1.2 van deze uitspraak.
10.2. De Raad ziet voorts aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor door mr. Evers in hoger beroep verleende rechtsbijstand, op € 28,44 voor reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank van 26 januari 2006 en die van de Raad van 30 september 2008. De voor vergoeding in aanmerking komende verletkosten van appellant voor het bijwonen van de zittingen van 26 januari 2006 en 30 september 2008 en de heen- en terugreis worden begroot op € 424,72 (in totaal 8 uren ad € 53,09). De kosten van door [echtgenote van appellant] in beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking (zie opnieuw overweging 8.1.2 van deze uitspraak). Voor de kosten van het bijwonen van de zitting van de Raad van 13 november 2007 en voor de kosten van het tijdverzuim van appellant voor het bijwonen van die zitting en de heen- en terugreis heeft de Raad reeds bij zijn uitspraak van 5 februari 2008, LJN BC3983, een vergoeding toegekend. Wel zal de Raad nog voorzien in een veroordeling tot vergoeding van door appellant betaald griffierecht in het beroep met reg.nr. 05/1846 en in het hoger beroep met reg.nr. 06/3853. In hetgeen appellant in deze procedures overigens ter zake van zijn kosten heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat deze tot hogere bedragen moeten worden vergoed dan hiervoor is aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 22 juni 2005 voor zover aangevochten.
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 24 mei 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 augustus 2005;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2008 tot afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken tot een bedrag van € 216,04, te betalen door de gemeente Bergen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 775,16, te betalen door de gemeente Bergen;
Bepaalt dat de gemeente Bergen aan appellant het in beroep met reg.nr. 05/1846 en in hoger beroep met reg.nr. 06/3853 betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.