[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juni 2007, 06/2105 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 23 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Osmic, advocaat te Maastricht. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Vastenburg, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1994 werkzaam bij het ministerie van Justitie, laatstelijk als [naam functie] bij de Penitentiaire Inrichtingen [naam Penitentiare Inrichting] (hierna: PI).
1.2. Appellant heeft zowel in een strafrechtelijk onderzoek tegenover de politie als tijdens een intern onderzoek tegenover functionarissen van het ministerie van Justitie verklaard dat hij in een eigen woning een hennepplantage had opgezet en korte tijd had onderhouden. Daarbij had hij tevens stroom afgenomen buiten de elektriciteitsmeter om.
1.3. Bij besluit van 15 maart 2006 heeft de minister appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim, bestaande uit het inrichten van een hennepplantage en het gedurende 3 à 4 weken kweken van ongeveer 500 hennepplanten ten behoeve waarvan onrechtmatig elektriciteit werd afgenomen.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen het hem verleende strafontslag ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat de gedragingen die appellant zijn aangerekend aangemerkt moeten worden als plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim hem kan worden toegerekend. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De Raad deelt niet de grief van appellant die erop neerkomt dat de gewraakte gedragingen uitsluitend zijn privésfeer zouden betreffen. Het gaat hier om grensoverschrijdend gedrag dat ook zijn weerslag heeft op het functioneren van appellant als ambtenaar in de PI. Dat appellant, aldus zijn verklaring, tot zijn gedrag is gekomen in een poging winst te maken om zijn schulden te kunnen aflossen, leidt de Raad niet tot de conclusie dat het plichtsverzuim appellant niet is toe te rekenen. De minister was derhalve bevoegd appellant wegens het begane plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
3.2. De Raad is voorts van oordeel dat het disciplinair verleende ontslag, gezien de aard en de ernst van de gedragingen en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de PI alsmede de op goede gronden gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van de PI, in weerwil van het lange dienstverband van appellant, niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de afbreuk aan de integriteit er niet is doordat de minister met informatie over appellants plichtsverzuim naar buiten is getreden richting het personeel, maar door appellants gedragingen zelf. Naar het oordeel van de Raad heeft de minister door appellant te ontslaan niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De door appellant genoemde situaties waarin door het betrokken bestuursorgaan is volstaan met een lichtere disciplinaire straf zijn reeds daarom niet vergelijkbaar, omdat deze ambtenaren, zoals ter zitting is vastgesteld, niet in een dienstverband tot de minister stonden.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.G. Rottier en
M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2008.