op de hoger beroepen van:
1. [appellant 1], en
2. [appellant 2], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2006, 05/5425 en 05/5932 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College voor zorgverzekeringen (hierna: college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2008
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Janssen, advocaat te Amsterdam, alsmede door E.J.M. Driessen, werkzaam bij het college en J.W. Briedé, werkzaam bij bureau Berenschot.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijn feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellanten waren bij het college tot 1 januari 2006 werkzaam in de functie van [functie] (hierna: [de functie]) op de [afdeling] (hierna: [de afdeling]) binnen het zogeheten [naam dienst]. Bij brief van 10 juni 2003 heeft bureau Berenschot aan het college een advies uitgebracht over de waardering van (onder meer) de functie van appellanten. Nadat appellanten bedenkingen hadden geuit en bezwaar hadden gemaakt bij de Bezwarencommissie Functiewaardering, heeft het college bij besluiten van 13 januari 2005 de functie van appellanten definitief ingedeeld in schaal 11. In de besluiten op bezwaar van 8 september 2005 heeft het college de besluiten van 13 januari 2005, voorzien van een uitgebreide motivering, gehandhaafd.
1.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de in geding zijnde waardering op voldoende gronden berust en dat deze niet als onhoudbaar kan worden aangemerkt.
2.1. Appellanten bestrijden in hoger beroep het oordeel van de rechtbank. Zij menen dat het functiewaarderingssysteem inconsequent is toegepast en dat hun functie is ondergewaardeerd in vergelijking met vergelijkingsfuncties. Voorts menen zij dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn onderbouwd en dat de gevolgde procedure onzorgvuldig is.
2.2. Het college heeft deze grieven in het verweerschrift gemotiveerd bestreden.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Met betrekking tot de in geding zijnde waardering stelt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 februari 2000, LJN AA5182 en TAR 2000, 49, voorop dat de rechtbank de juiste, terughoudende toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
3.2. De functie van appellanten is gewaardeerd met toepassing van het zogeheten Universeel Systeem Berenschot (USB) en heeft plaatsgevonden op basis van het, niet in geschil zijnde, functieprofiel van de functie [functie] van oktober 2001. In het kader van het USB wordt de desbetreffende functie beoordeeld op de gezichtspunten (i) invloed op de organisatie en gevolg, (ii) leidinggeven, (iii) kennis en complexiteit, (iv) probleemoplossing en (v) communicatie en overleg. Aan elk van deze gezichtspunten wordt een bepaalde gradatie toegekend, die correspondeert met een bepaald aantal punten. Dit aantal punten wordt vermenigvuldigd met een wegingsfactor. Het totaal aantal punten dat hierdoor wordt verkregen bepaalt vervolgens de indeling van een functie in een bepaalde schaal. In het geval van appellanten is het totaal aantal punten vastgesteld op 267, hetgeen correspondeert met indeling in salarisschaal 11.
3.3. De Raad volgt appellanten niet in hun grief dat het USB inconsequent is toegepast. Zoals de rechtbank onder 2.9 van de aangevallen uitspraak terecht heeft opgemerkt is het USB niet gebaseerd op functievergelijking. Rechtstreekse vergelijking van de functie van appellanten met vergelijkbare functies binnen de organisatie, is voor de bepaling van de waardering dan niet aan de orde.
3.4. Verder is de Raad niet kunnen blijken dat de door appellanten genoemde functies zodanig vergelijkbaar zijn met hun functie dat de enkele omstandigheid dat die functies hoger zijn gewaardeerd reeds tot de conclusie moet leiden dat er sprake is van inconsequente toepassing van het USB. Zoals blijkt uit het functieprofiel, en nader is uiteengezet in de bij de bestreden besluiten gevoegde rapportage van bureau Berenschot, is de plaats van de functie van appellanten binnen de organisatie een andere dan die van bijvoorbeeld de senior beleidsmedewerker. Anders dan in die functie is er in de functie van appellanten niet zozeer sprake van het maken of bepalen van het beleid van het college, maar liggen de werkzaamheden meer op beleidsondersteunend gebied, derhalve ten dienste van de beleidsbepalers. Dat dit onderscheid doorwerkt in de waardering van de hiervoor genoemde gezichtspunten, acht de Raad niet onhoudbaar. Voorts acht de Raad het niet onaannemelijk dat de functies van controller en senior adviseur P&O meer verantwoordelijkheden, dan wel een groter afbreukrisico kennen dan de functie van appellanten. Ook dit kan leiden tot een verschil in waardering.
3.5. Hetgeen voorts door appellanten is aangevoerd met betrekking tot de aan hun functies toegekende waarderingen, heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat die waarderingen op onvoldoende gronden berusten.
3.6. Met betrekking tot de overige grieven van appellanten sluit de Raad zich aan bij hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraak onder 2.10 en 2.12 is overwogen. Niet gezegd kan worden dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn onderbouwd, nu daarin uitvoerig is uiteengezet hoe de waardering van de diverse gezichtspunten tot stand is gekomen. Voorts erkennen appellanten dat het college de voorgeschreven procedure correct heeft gevolgd. Niet gezegd kan worden dat daarbij onvoldoende op de door appellanten ingebrachte punten is ingegaan. Wat betreft het door appellanten ingebrachte oordeel van hun leidinggevende, merkt de Raad op dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 14 maart 2002, LJN AE8913 en TAR 2002, 106) in het algemeen in het kader van functiewaardering aan verklaringen van de directe chef over het niveau van werkzaamheden niet meer dan indicatieve betekenis toekomt.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.G. Rottier en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2008.