ECLI:NL:CRVB:2008:BG1917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1296 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WW-uitkering na weigering passend werk aanbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar beroep tegen de beëindiging van haar WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 oktober 2008 uitspraak gedaan. Appellante had een WW-uitkering die was toegekend op basis van een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. In het kader van haar re-integratie was zij met behoud van haar uitkering voor 24 uur per week proef geplaatst als office manager. Op 14 november 2005 bood de werkgever haar een arbeidsovereenkomst aan voor de functie van medewerker binnendienst, maar appellante weigerde dit aanbod. Het Uwv beëindigde daarop haar uitkering, stellende dat appellante had nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden.

De Raad overweegt dat de aangeboden functie niet voldoende duidelijk was, omdat appellante geen informatie had ontvangen over de inhoud, taakomvang en verantwoordelijkheden van de functie. De Raad oordeelt dat het Uwv niet heeft aangetoond dat de functie van medewerker binnendienst als passend kon worden beschouwd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelt dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellante moet beslissen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.610,-- bedragen. De Raad concludeert dat appellante niet verwijtbaar werkloos is en dat de beëindiging van haar uitkering onterecht was.

Uitspraak

07/1296 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 januari 2007, 06/2091 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv in de gelegenheid gesteld een nader stuk in het geding te brengen.
Hierop is door het Uwv gereageerd bij brief van 12 juni 2008.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 augustus 2008. Partijen, van wie het Uwv is opgeroepen, zijn verschenen als op 16 januari 2008.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Aan appellante is met ingang van 1 september 2004 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. In het kader van haar re-integratie is appellante met behoud van haar WW-uitkering voor de periode van 15 augustus 2005 tot en met 15 november 2005 voor 24 uur per week bij wijze van proef geplaatst in de functie van office manager bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Op 14 november 2005 heeft de werkgever aan appellante een arbeidsovereenkomst aangeboden voor de duur van zes maanden in de functie van medewerker binnendienst voor 24 uur per week en een salaris van € 2.300,-- bruto per maand op basis van een
38-urige werkweek. Appellante heeft dit aanbod niet aanvaard.
2.2. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 15 november 2005 voor 24 uur per week blijvend beëindigd op de grond dat appellante werkloos is of blijft doordat zij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Bij besluit op bezwaar van 17 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit besluit gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat de door de werkgever op 14 november 2005 aan appellante aangeboden arbeid passende arbeid was en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het Uwv redelijkerwijs niet van appellante kon verlangen dat zij de arbeidsovereenkomst tekende.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aanbod van de werkgever aan appellante om in dienst te treden als medewerker binnendienst voor 24 uur per week voor de duur van zes maanden passende arbeid betrof en dat appellante, door dit aanbod te weigeren, niet heeft voldaan aan de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos blijft. De rechtbank heeft geoordeeld dat genoemde functie bij de werkgever, bezien tegen de achtergrond van artikel 24, vierde lid, van de WW, en gelet op het feit dat de salariëring overeenstemde met die van de door appellante gewenste functie als office manager, als passend moet worden beschouwd. Daarbij achtte de rechtbank het van belang dat appellante in ander verband wel heeft gesolliciteerd naar de functie van binnendienstmedewerker en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de eventueel bij haar levende vragen over de invulling van de functie niet in redelijkheid met de werkgever had kunnen bespreken. Ook de omstandigheid dat het aanbod is voortgekomen uit een proefplaatsing doet naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake, omdat de door het Uwv toegestane proef-plaatsing met behoud van uitkering niet heeft geleid tot wijziging van de hier aan de orde zijnde verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en sub b, ten tweede, van de WW.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij er op basis van afspraken met de directeur van de werkgever, de heer [naam directeur], van uitging, dat haar de functie van office manager zou worden aangeboden voor de duur van een jaar. Op 14 november 2005 ontving zij echter van het accountantskantoor van de werkgever via de fax een arbeids-overeenkomst voor de duur van een half jaar voor de functie van medewerker binnen-dienst, waarbij een beschrijving van de inhoud van die functie ontbrak. Appellante heeft toen, na van het accountantskantoor te horen te hebben gekregen dat het conform de opdracht van de heer [naam directeur] had gehandeld, telefonisch contact opgenomen met de heer [naam directeur], die op dat moment in het buitenland verbleef. In dit telefoongesprek heeft de heer [naam directeur] haar toegezegd de functiebenaming te zullen wijzigen. In afwachting daarvan heeft appellante haar werkzaamheden als office manager gedurende een aantal dagen voortgezet. De heer [naam directeur] is echter teruggekomen op zijn toezegging en heeft appellante vervolgens, ondanks haar uitdrukkelijk verzoek, geen duidelijkheid gegeven over de inhoud, taakomvang en verantwoordelijkheden van de functie medewerker binnendienst. Daarop heeft appellante besloten niet in te gaan op het gedane aanbod. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende onderzoek gedaan naar de feiten en de gang van zaken bij de werkgever, zodat niet kan niet worden gesteld dat zij aangeboden passend werk heeft geweigerd en dat zij daardoor verwijtbaar werkloos is.
4.2. Het Uwv is van opvatting dat de aangeboden functie, ondanks het ontbreken van een omschrijving daarvan, als passend kan worden beschouwd. Naar de mening van het Uwv ging het in wezen om dezelfde werkzaamheden als welke appellante als office manager verrichtte en is slechts de benaming van de functie gewijzigd. Het Uwv leidt dit af uit het feit dat appellante de enige medewerker was op het kantoor van de werkgever en alle voorkomende werkzaamheden verrichtte. Daarnaast heeft het Uwv erop gewezen dat het aan appellante aangeboden salaris gelijk was aan dat van de office manager.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Teneinde de vraag te kunnen beantwoorden of appellante in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden dient te worden onderzocht of de aangeboden werkzaam-heden zijn aan te merken als passende arbeid. In artikel 24, vierde lid, van de WW is bepaald dat als passende arbeid wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden verlangd.
5.2. De Raad acht niet voldoende aannemelijk geworden dat de aangeboden functie in feite dezelfde functie was als die van office manager, zoals het Uwv heeft aangenomen. De verklaring van de heer [naam directeur], die de door appellante gegeven lezing van de gang van zaken met betrekking tot het haar gedane aanbod heeft bevestigd, behalve voor zover appellante heeft gesteld na afloop van de proefplaatsing een aantal dagen te hebben doorgewerkt, aan het Uwv dat hij appellante de functie van medewerker binnendienst heeft aangeboden omdat hij niet geheel tevreden was over de wijze waarop zij als office manager functioneerde, wijst er naar het oordeel van de Raad veeleer op dat het om verschillende functies ging. In deze situatie is de wens van appellante om, mede ter voorkoming van problemen in de toekomst, duidelijkheid te hebben over de bij de haar aangeboden functie behorende taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, alleszins redelijk te achten.
5.3. Vastgesteld moet worden dat de stukken deze duidelijkheid niet bieden. Verder heeft het Uwv niet voldaan aan de door de Raad geboden gelegenheid om een beschrijving van de bij de aangeboden functie behorende werkzaamheden in het geding te brengen. Het verzoek van het Uwv aan de heer [naam directeur] om hem zowel van de functie medewerker binnendienst als van die van de functie office manager een dergelijke beschrijving alsnog te doen toekomen is onbeantwoord gebleven. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de functie medewerker binnendienst voor appellante passend was. De Raad merkt hierbij nog op dat het enkele feit dat aan die functie hetzelfde salaris was verbonden als aan de functie van office manager onvoldoende is om te oordelen dat het ging om passende arbeid. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellante aangeboden passende arbeid heeft geweigerd. Dit brengt met zich dat het Uwv niet bevoegd was om de uitkering van appellante met toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW voor 24 uur te beëindigen.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt en dat de aangevallen uitspraak, evenals het bestreden besluit, moet worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen. Daarbij zal het Uwv tevens het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in bezwaar moeten betrekken en moeten bezien of aanleiding bestaat tot vergoeding van schade aan appellante.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, in totaal derhalve € 1.610,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD