[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 juli 2007, 06/3314 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 07/4416 WWB plaatsgevonden op 30 september 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar, werkzaam bij de gemeente Hoorn. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft het College naar aanleiding van een herbeoordeling in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) de eerder aan appellante verleende bijstand ongewijzigd voortgezet. Daarbij is aan appellante meegedeeld dat zij tot 23 april 2006 is ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het College appellante meegedeeld dat voor haar de arbeidsverplichtingen van de WWB van toepassing zijn en dat zij wordt aangemeld bij Werk Direct ten einde een arbeidsritme op te bouwen. Appellante heeft tegen het besluit van 20 maart 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de aanmelding bij Werk Direct. Voor zover het bezwaar is gericht tegen het opleggen van de arbeidsverplichtingen heeft het College het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 20 maart 2006 in zoverre herroepen. Het College heeft daartoe overwogen dat appellante tot 23 april 2006 is ontheven van de arbeidsverplichtingen en zij er niet mee heeft ingestemd dat aan haar met ingang van een eerdere datum de arbeidsverplichtingen worden opgelegd.
1.3. Bij besluit van 4 september 2006 heeft het College na een medische keuring bij Aob-Compaz besloten appellante de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB voor 20 uur per week op te leggen.
1.4. Bij besluit van 26 september 2006 heeft het College het tegen het besluit van 4 september 2006 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Daartoe heeft het College overwogen dat het medisch advies van Aob-Compaz van 13 juni 2006 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 september 2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang heeft bij een beoordeling van dat besluit nu aan haar bezwaren volledig tegemoet is gekomen en zij met het instellen van het beroep niet het door haar beoogde doel kan bereiken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het College volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. Appellante meent dat zij op grond van het advies van Aob-Compaz volledig had moeten worden vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen voor een periode van 12 maanden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep de vraag beantwoord wil zien of het College haar op basis van het medische advies van Aob-Compaz ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing had moeten verlenen van de arbeidsverplichtingen voor een periode van 12 maanden. De Raad kan in het onderhavige geval niet aan zulk een beoordeling toekomen en overweegt daartoe als volgt.
4.2. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat het College appellante bij besluit van 26 september 2007 de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB heeft opgelegd gedurende 20 uur per week. Bij besluit van 18 januari 2008 heeft het College de bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 januari 2008, welk beroep thans nog bij de rechtbank aanhangig is.
4.3. Aangezien bij het besluit van 26 september 2007 de situatie vanaf die datum is beoordeeld, ziet de door appellante in hoger beroep aan de orde gestelde vraag uitsluitend op de periode vanaf 4 september 2006 tot 26 september 2007. Blijkens mededelingen van de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad heeft het College de bijstand van appellante niet met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagd wegens het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen gedurende die periode, terwijl zo’n verlaging evenmin wordt overwogen. Het voorgaande brengt met zich dat appellante geen actueel (proces)belang meer heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Niet gesteld of gebleken is dat appellante schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 7 november 2005. Ook overigens is de Raad niet van enig in aanmerking te nemen en/of rechtens te honoreren belang gebleken.
4.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.