ECLI:NL:CRVB:2008:BG1792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5367 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en wederrechtelijk vervreemden van zaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die op 7 augustus 2007 een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vernietigd. Appellante, werkzaam als caissière, was op staande voet ontslagen wegens diefstal van geld en goederen van haar werkgever. Na het ontslag had zij een WW-uitkering aangevraagd, die door het Uwv was geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door appellante niet te confronteren met een telefoonnotitie die was opgemaakt na een telefonisch gesprek met de werkgever, maar dat appellante niet in haar belangen was geschaad omdat de inhoud van de notitie niet nieuw voor haar was.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid, maar kwam tot de conclusie dat appellante niet in haar belangen was geschaad. De Raad stelde vast dat er voldoende bewijs was dat appellante zich schuldig had gemaakt aan het wederrechtelijk vervreemden van zaken van haar werkgever. De Raad oordeelde dat het Uwv in plaats van een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering, een voorschot op nihil had moeten stellen, maar dat dit geen gevolgen had voor de uitkomst van de zaak, aangezien de rechtmatigheid van het ontslag inmiddels vaststond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden van de beslissing.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

07/5367 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 augustus 2007, 07/10 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is met ingang van 13 januari 2006 als caissière op basis van een contract voor onbepaalde tijd in dienst van [de werkgeefster] (hierna: [de werkgeefster]). Op 27 juli 2006 is zij op staande voet ontslagen vanwege diefstal. In de periode van mei 2005 tot en met juli 2006 heeft appellante volgens [de werkgeefster] geld weggenomen uit de kassalades, sigaretten en telefoon-kaarten aan derden meegegeven zonder betaling en goederen doorgeschoven aan de kassa voor vrienden en bekenden zonder hiervoor te laten betalen. Hierdoor zou appellante [de werkgeefster] voor een bedrag van € 6.090,-- hebben benadeeld, exclusief de kosten van het door [de werkgeefster] ingestelde onderzoek. Appellante heeft op 27 juli 2006 een schuldbekentenis van € 9.751,63 en een verklaring uit vrije wil getekend, waarop zij bij brief van 2 augustus 2006 is teruggekomen.
2.2. Op 14 augustus 2006 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, welke haar bij besluit van 24 augustus 2006 met ingang van 28 juli 2006 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. In het kader van de hiertegen door appellante ingezette bezwaarprocedure heeft het Uwv op 28 september 2006 bij [de werkgeefster] telefonisch nadere inlichtingen ingewonnen. Hiervan is een telefoonnotitie opgemaakt. Uit deze telefoonnotitie blijkt ondermeer dat [de werkgeefster] over videobeelden beschikt waaruit de genoemde onregelmatigheden blijken en dat de advocaat van appellante de videobeelden op 23 augustus 2006 heeft gezien, waarna [de werkgeefster] geen reactie van hem heeft vernomen.
2.3. Op 11 oktober 2006 heeft appellante het ontslag op staande voet bij de kantonrechter aangevochten. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv meegedeeld dat zij van de gemachtigde van appellante heeft vernomen dat de kantonrechter het ontslag op staande voet in stand heeft gelaten en de loonvordering heeft afgewezen.
2.4. Appellante heeft ervan afgezien te worden gehoord op haar bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2006. Bij besluit op bezwaar van 29 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat er geen sprake is geweest van diefstal van geld en goederen. Appellante had volgens het Uwv redelijkerwijs kunnen begrijpen dat haar gedragingen tot beëindiging van het dienstverband zouden leiden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten onder vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank was van oordeel dat het bestreden besluit was genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het Uwv had nagelaten appellante te confronteren met de telefoonnotitie van 28 september 2006. De rechtbank was voorts van oordeel dat appellante door deze nalatigheid van het Uwv niet in haar belangen is geschaad, omdat de telefoonnotitie geen gegevens bevatte die appellante niet bekend waren, appellante niet heeft weersproken dat haar gemachtigde de videobeelden heeft gezien en appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren tegen de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten. De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand konden worden gelaten. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord, omdat naar haar oordeel voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellante zich jegens [de werkgeefster] schuldig heeft gemaakt aan (poging tot) diefstal en dat zij zich hierdoor jegens [de werkgeefster] zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag tot beëindiging van haar dienstbetrekking zou kunnen leiden.
4. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij wel degelijk inhoudelijk belang had bij het kennis nemen van de telefoonnotitie. Appellante acht het door de rechtbank geconstateerde gebrek zo fundamenteel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand had mogen laten.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, overweegt als volgt.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid doordat appellante niet in de gelegenheid is geweest om kennis te nemen van en te reageren op de telefoonnotitie van 28 september 2006, maar is tevens op dezelfde gronden van oordeel dat appellante daarbij niet in haar belang is geschaad.
5.2. Ten tijde in geding stond nog niet vast of appellante het recht op onverminderde doorbetaling van haar loon had verloren; op dat moment werd immers nog een procedure tegen de werkgever over het ontslag op staande voet gevoerd. De Raad stelt daarbij, met de rechtbank vast dat voldoende aannemelijk is dat appellante zich heeft schuldig gemaakt aan het wederrechtelijk vervreemden van zaken van haar werkgever. Zoals ook ter zitting van de Raad zijdens het Uwv is betoogd, had dit mee moeten brengen dat niet een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering werd opgelegd, maar had het Uwv onder toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW slechts een voorschot kunnen verstrekken en, gelet op de omstandigheden van het geval, dat voorschot op nihil moeten stellen. De Raad onderschrijft dat standpunt dat de feiten die op dat moment bij het Uwv bekend waren en die ten grondslag hebben gelegen aan de blijvend gehele weigering van de uitkering, eveneens een voldoende basis bieden voor het op nihil stellen van het voorschot. Aangezien het gevolg van het op nihil stellen van het voorschot, hetzelfde is als de blijvend gehele weigering, namelijk de ontzegging van een vordering op het Uwv, en inmiddels op basis van de uitkomst van de kantonrechter-procedure de rechtmatigheid van het ontslag ook vaststaat, zodat appellante ook geen aanspraak op een WW-uitkering zal kunnen maken, ziet de Raad aanleiding om, met de rechtbank, maar op andere gronden, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
7. Beslist dient derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt, met verbetering van gronden, de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD